In een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 6 juni 2025, ECLI:NL:RBLIM:2025:5299 is bevestigd dat bij een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit voor de activiteit bouwen sprake is van een limitatief imperatief toetsingskader (artikel 8.0a, lid 1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving jo. artikel 22.29 bruidsschat) en dus niet mag worden getoetst aan het criterium van de evenwichtige toedeling van functies aan locaties (ETFAL). Verweerder heeft dus geen ruimte om een eigen belangenafweging te maken of te beoordelen of sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Dit betekent dat nu niet betwist is dat het bouwplan niet in strijd is met het omgevingsplan, verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit (omgevingsplan) moest verlenen en het gestelde over de privacy, schaduwwerking, schade, wateroverlast en elektriciteit niet bij zijn beoordeling kon betrekken.
Interessant is ook dat wordt ingegaan op de relatie tussen de OPA bouw en de gemeentelijke zorgplicht om te zorgen voor voldoende afvloeiing van hemelwater. De voorzieningenrechter is weliswaar van oordeel dat verweerder op grond van artikel 2.16, lid 1, onder a, ten eerste van de Ow de taak heeft om te zorgen voor voldoende afvloeiing van hemelwater, maar die zorgplicht is niet gekoppeld aan deze omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit bouwen, aangezien zij geen weigeringsgrond voor deze omgevingsvergunning is.
De omgevingsvergunning heeft betrekking op de technische bouwactiviteit (artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet (Ow)) en op de binnenplanse omgevingsplanactiviteit bouwen (artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Ow). Verzoekers hebben gronden ingediend met betrekking tot de vergunde binnenplanse omgevingsplanactiviteit bouwen. Deze gronden zien op een aantasting van de privacy, schaduwwerking van het te bouwen appartementencomplex, schade, wateroverlast en zorgen over de capaciteit van de elektriciteit in het gebied.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet verweerder, gelet op het limitatief-imperatief stelsel, de omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit bouwen verlenen wanneer het bouwplan niet in strijd is met de voorwaarden die daaraan zijn gesteld in het omgevingsplan. Dit volgt uit artikel 5.18, eerste lid Ow in samenhang met artikel 22.29 van het omgevingsplan en artikel 8.0a, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het bouwplan niet in strijd is met de bepalingen uit het omgevingsplan “Heerlen” (hierna: het omgevingsplan) en het bestemmingsplan ‘Hoogveld’ (hierna: het bestemmingsplan) dat per 1 januari 2024 is opgegaan in het omgevingsplan, omdat binnen de geldende bestemming ‘Grondgebonden en/of gestapelde woningen’ op onderhavig perceel gestapelde woningen zijn toegestaan en de situering en hoogte van het bouwplan voldoen aan de in de artikelen van het omgevingsplan genoemde afstanden.
Verweerder heeft dus geen ruimte om een eigen belangenafweging te maken of te beoordelen of sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (ETFAL). Dit betekent dat nu niet betwist is dat het bouwplan niet in strijd is met het omgevingsplan, verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit (omgevingsplan) moest verlenen en het gestelde over de privacy, schaduwwerking, schade, wateroverlast en elektriciteit niet bij zijn beoordeling kon betrekken. Voorlopig oordelend zullen deze beroepsgronden dan ook niet leiden tot een geslaagd beroep.
Met betrekking tot de gestelde wateroverlast geldt aanvullend hierop dat vergunninghoudster de afvloeiing van hemelwater heeft betrokken bij het opstellen van de aanvraag en hiervoor voorzieningen/maatregelen heeft getroffen. Deze maatregelen maken deel uit van de omgevingsvergunning, aangezien zij (deels) zijn ingetekend op de inrichtingstekening die behoort bij de omgevingsvergunning. Voor het standpunt van verzoekers dat verweerder (uitgebreider) had moeten onderzoeken of deze maatregelen daadwerkelijk wateroverlast op andere percelen (zoals het perceel van verzoekers) wordt voorkomen, bestaat geen wettelijke grondslag. Ook is er geen grondslag voor verweerder om hierover voorschriften bij de omgevingsvergunning op te nemen. De voorzieningenrechter is weliswaar van oordeel dat verweerder op grond van artikel 2.16, eerste lid, onder a, ten eerste van de Ow de taak heeft om te zorgen voor voldoende afvloeiing van hemelwater, maar die zorgplicht is niet gekoppeld aan deze omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit bouwen, aangezien zij geen weigeringsgrond voor deze omgevingsvergunning is.
Ten aanzien van de grond dat het bestemmingsplan gedateerd is en niet meer mocht worden toegepast, overweegt de voorzieningenrechter dat dit bestemmingsplan, vastgesteld op 6 februari 2001, via het omgevingsplan nog steeds geldig is, omdat er sindsdien geen nieuw of herzien bestemmingsplan is vastgesteld dat het bestemmingsplan geheel of gedeeltelijk zou vervangen.
Wat betreft het betoog dat de inspraakprocedure onvolledig geweest is en bezwaren van omwonenden niet serieus zijn genomen, overweegt de voorzieningenrechter dat, wat hier ook van zij, ook dit geen weigeringsgrond vormt voor de omgevingsvergunning.
De voorzieningenrechter verwacht bij de huidige stand van zaken dat het beroep van verzoekers weinig kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter weegt daarom de belangen van verweerder en vergunninghoudster om uitvoering te (mogen) geven aan het besluit zwaarder dan het belang van verzoekers bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
Noot Y. Schönfeld
Met de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 juni 2025 wordt de lijn voortgezet die ook als is ingezet in de uitspraken Rb. Midden-Nederland 29 november 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:6497, Rb. Zeeland West-Brabant 14 februari 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:805 en Rb. Gelderland 17 april 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:297.
In bovengenoemde uitspraken werd geoordeeld dat er geen ruimte is om bij een OPA Bouw (binnenplans) te toetsen aan andere zaken dan hetgeen volgt uit artikel 22.29 van de bruidsschat c.q. het tijdelijke deel van het omgevingsplan. In de uitspraak Rb. Midden-Nederland 29 november 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:6497 werd overwogen dat het bouwplan van vergunninghouder voldoet aan de beoordelingsregels voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit bouwwerken en dus moest het college de omgevingsvergunning verlenen (met verwijzing naar artikel 8.0a, lid 1 Bkl). Dit betekent dat het college geen ruimte had voor een nadere belangenafweging. Die belangafweging heeft al plaatsgevonden bij de vaststelling van het bestemmingsplan dat nu van rechtswege onderdeel uitmaakt van het omgevingsplan. Dit betekent dat het college geen ruimte had om een verkeersplan te eisen, te toetsen of het woonklimaat door het bouwplan onaanvaardbaar zal worden belast of te beoordelen of sprake is van een privaatrechtelijke belemmering.
Een ander standpunt werd ingenomen in de uitspraak Rb. Gelderland 4 maart 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:1700. In dit geval was ook sprake van een binnenplanse omgevingsplanactiviteit omdat uit de artikelen 22.26 en 22.27 van de bruidsschat volgt dat het verboden is om de desbetreffende erfafscheiding te bouwen zonder omgevingsvergunning. In artikel 22.29 bruidsschat staat het toetsingskader voor een omgevingsplanactiviteit bouwen. De hoogte van de erfafscheiding voldoet aan de bouwregels van het omgevingsplan en er is een positief welstandsadvies afgegeven. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een gebonden bevoegdheid en dat de omgevingsvergunning moet worden verleend als wordt voldaan aan de in het omgevingsplan gestelde regels over bouwen en wordt voldaan aan de redelijke eisen van welstand. In het primaire besluit heeft daarom geen belangenafweging plaatsgevonden en is niet beoordeeld of sprake is van ETFAL. Uit art. 22.281 bruidsschat volgt volgens de rechtbank dat, anders dan het college meent, wel beoordeeld moet worden of sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De bezwaargronden die verzoekers hebben aangevoerd, die in de kern gaan over hun bedrijfsbelangen en de ruimtelijke gevolgen van het plaatsen van het geluidsscherm, zullen daar ook bij betrokken moeten worden. Nu het college dit niet heeft beoordeeld, kleeft er in zoverre een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit.
Met de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 6 juni 2025 wordt dus weer aangesloten bij de eerstgenoemde jurisprudentielijn.