De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) oordeelt in haar uitspraak van 27 augustus 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:4122) dat het onthouden van toestemming aan een op grond van de Wet bodembescherming (“Wbb”) ingediend saneringsplan met het oog op de gewenste toekomstige functie van de grond slechts is toegestaan, als die beoogde toekomstige functie voldoende concreet is.

Aanleiding voor dit oordeel was de weigering van het college van burgemeester en wethouders (“college”) om in te stemmen met het door de exploitant van een gepacht op- en overslagterrein opgestelde saneringsplan dat zag op de toekomstige functie ‘industrie’. Volgens het college ging de voorgestelde sanering minder ver dan nodig vanwege de na beëindiging van de bedrijfsactiviteiten voorgestane functie voor ‘algemeen gebruik’ (waartoe het college ook milieugevoeliger woongebruik rekent die een verdergaande sanering verlangt). De Afdeling stelt voorop dat uit art. 39, tweede lid, Wbb volgt dat het college uitsluitend instemming aan het saneringsplan mag onthouden, indien de daarin beschreven sanering naar zijn oordeel niet voldoet aan het bepaalde bij of krachtens art. 38 Wbb of art. 39, eerste lid, Wbb. Daarbij heeft het college beoordelingsruimte. Instemming mag niet worden onthouden, indien met de uitvoering van dit plan de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na sanering krijgt (art. 38, eerste lid, jo. art. 39m tweede lid, Wbb). Wanneer op het moment van saneren bekend is dat er in de nabije toekomst een functie wordt beoogd voor de bodem die gevoeliger is dan het huidige gebruik, zal die toekomstige functie leidend zijn (Kamerstukken II 2003/04, 29 462, nr. 3). Daarbij is het wel vereist dat die toekomstige functie voldoende concreet is (zie de Afdelingsuitspraken van 11 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD3597, 21 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM1785, en 29 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN8561). De Afdeling stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat op dit moment aan de locatie de functie ‘industrie’ is toegekend en dat het ingediende saneringsplan ook op die functie is gericht. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college niet concreet gemaakt, ook niet desgevraagd op de zitting, hoe en op basis waarvan kan worden vastgesteld dat de toekomstige functie voor de locatie ‘algemeen gebruik’ is. De Afdeling concludeert dat de door het college naar voren gebrachte toekomstige plannen voor de locatie met het oog op de functie ‘algemeen gebruik’ ten tijde van het bestreden besluit nog niet zodanig concreet waren dat het college met eventuele gevolgen daarvan in de besluitvorming redelijkerwijs rekening mocht houden.