In de uitspraak van 9 oktober 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4088) bevestigt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) dat voor het antwoord op de vraag of een ondernemer als belanghebbende (in de zin van art. 1:2 Algemene wet bestuursrecht, “Awb”) kan worden aangemerkt bij een verleende omgevingsvergunning het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ geen rol speelt.
Voldoende voor het aannemen van een rechtstreeks betrokken belang is dat sprake is van een concurrentiebelang. Aanleiding voor dit oordeel was een onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”) verleende omgevingsvergunning voor het uitbreiden van een winkelcentrum. Daartegen waren onder meer enkele ondernemers in hoger beroep gekomen. Bij de beoordeling van hun ontvankelijkheid overweegt de Afdeling dat uit art. 1:2, eerste lid, Awb volgt dat sprake moet zijn van een rechtstreeks betrokken belang. Dit kan ook een concurrentiebelang zijn: een onderneming heeft een concurrentiebelang als zij bedrijfsactiviteiten ontplooit in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment als de vergunde activiteit. In lijn met eerdere Afdelingsrechtspraak geldt in dat geval als uitgangspunt dat concurrenten in beginsel feitelijke gevolgen (zoals omzetverlies) kunnen ondervinden (vgl. de Afdelingsuitspraak van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:518). Voor de beoordeling van de belanghebbendheid van concurrenten, zo redeneert de Afdeling, wordt de correctie via het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ niet toegepast. Van het uitgangspunt dat een concurrentiebelang in beginsel rechtstreeks is betrokken bij het besluit, indien een concurrent werkzaam is in hetzelfde marktsegment en in hetzelfde verzorgingsgebied, kan alleen worden afgeweken als het uitgesloten is dat feitelijke gevolgen aanwezig zijn. Gelet op de ontwikkeling die door het verlenen van de omgevingsvergunning mogelijk wordt gemaakt, is het naar het oordeel van de Afdeling in dit geval niet op voorhand uitgesloten dat de betreffende ondernemers feitelijke gevolgen ondervinden, zodat zij als belanghebbenden ontvankelijk zijn in het ingestelde hoger beroep.