Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Eerste handhavingsuitspraak nieuwe systematiek milieu onder Omgevingswet (de MBA uit het Bal)

9 december 2024

Jurisprudentie – Samenvattingen

Op 9 december 2024, heeft de rechtbank Zeeland West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2024:8061) een uitspraak gedaan over een handhavingsbesluit ten aanzien van een overtreding inzake een milieubelastende activiteit (verder: MBA), zoals aan de orde in het Besluit activiteiten leefomgeving (verder: Bal). Naar mijn weten is dit de eerste gepubliceerde uitspraak hieromtrent. Interessant is dat in wordt gegaan op de volgende aspecten:

  • de bevoegdheid van de rechtbank (in plaats van de ABRvS in eerste en enige aanleg) om een beroep te behandelen ten aanzien van overtredingen uit het Bal;

  • wanneer een stof (onsamenhangend immobilisaat) als afvalstof, bedrijfsafvalstof is aan te merken onder de Omgevingswet, dan wel als bouwstof;

  • of met een waarschuwing moest worden volstaan of een sanctiebesluit kon worden genomen, gezien het handhavingsbeleid (o.a. de LHSO).

Daarnaast wordt in de uitspraak ook ingegaan op de hoogte van de dwangsom en het aanspreken van meerdere overtreders. Aangezien dit niet specifiek Omgevingswetgerelateerd is, wordt dit in dit blogartikel verder buiten beschouwing gelaten.

Verzoekers hebben bij brief van 18 oktober 2024 bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van 11 september 2024 (bestreden besluit). In dat besluit heeft het college aan verzoekers een last onder dwangsom opgelegd, vanwege het uitvoeren van een milieubelastende activiteit in strijd met de Omgevingswet (Ow) en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).

[B.V.] uit [plaats 2] is erfpachter van de percelen aan de [straat 1] en [straat 2] in [plaats 3] , met kadastrale nummers: [kadastrale nummers 1] , [kadastrale nummers 2] , [kadastrale nummers 3] , [kadastrale nummers 4] , [kadastrale nummers 5] , [kadastrale nummers 6] , [kadastrale nummers 7] , [kadastrale nummers 8] en [kadastrale nummers 9] . Dit bedrijf is voornemens om een distributiecentrum te bouwen op die percelen. [bouwbedrijf] B.V. uit [plaats 4] verricht als aannemer voor [B.V.] werkzaamheden op dat terrein. Verzoekers verrichten als (onder)aannemer infrawerkzaamheden op het terrein voor [bouwbedrijf] B.V.. Onderdeel van de werkzaamheden die verzoekers uitvoeren, is het aanbrengen van een funderingsconstructie ten behoeve van de aanleg van een bedrijfsvloer en het buitenterrein van het toekomstige distributiecentrum. In het project wordt door verzoekers immobilisaat toegepast.

Op 16 februari 2024 hebben verzoekers de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant (OMWB) geïnformeerd dat ze in de periode van 18 maart 2024 tot en met 3 maart 2025 immobilisaat (275.000 m2) gaan toepassen op het perceel: 210.000 m2 met een laagdikte van 0,65 meter onder de toekomstige distributiehal en 65.000 m2 met een laagdikte van 0,40 meter onder de toekomstige verharding (daartoe waren zij verplicht op grond van artikel 4.1258 van het Bal). Verzoekers hebben daarbij het werkplan “ [naam werkplan] ” overgelegd.

Op 25 maart 2024, 27 maart 2024, 3 april 2024, 8 april 2024, 16 april 2024, 24 april 2024, 2 mei 2024, 7 mei 2024, 16 mei 2024, 23 mei 2024, 13 juni 2024 en 17 juni 2024 heeft de toezichthouder controles uitgevoerd op het perceel. Naar aanleiding van die controles heeft de toezichthouder het “Verslag toezicht op het toepassen van immobilisaat ter plaatse van de nieuwbouw van [distributiecentrum] in [plaats 3] ” (hierna: controleverslag) opgesteld. Op de data in maart en april heeft de toezichthouder volgens dat verslag onsamenhangend immobilisaat aangetroffen op diverse plaatsen op het terrein, die niet door de (onder)aannemer was opgeruimd en afgevoerd. Tijdens de controles in mei zijn geen afwijkingen geconstateerd. Op 13 juni 2024 heeft de toezichthouder volgens het verslag geconstateerd dat het immobilisaat op verschillende plaatsen was beschadigd, niet overal voldoende was verdicht en niet voldoende vochtig was dan wel werd gehouden. Ook zijn op diverse plaatsen op en rondom de toepassingsvakken resten van niet vormvast immobilisaat aangetroffen. Op 17 juni 2024 heeft de toezichthouder vastgesteld dat de op 13 juni 2024 geconstateerde afwijkingen zijn hersteld.

Het college merkt beschadigd en/of niet voldoende vormvast aangebracht immobilisaat aan als afvalstof. Bij bestreden besluit heeft het college aan verzoekers een last onder dwangsom opgelegd, vanwege verschillende als primair, subsidiair, meer subsidiair en nog meer subsidiair geformuleerde overtredingen van de Ow en het Bal. Het college heeft daar een dwangsom aan verbonden van € 50.000,- per keer dat deze overtreding(en) worden geconstateerd, met een maximum van € 250.000,-. Het college schrijft in het bestreden besluit dat zij de last onder dwangsom opleggen om herhaling van de in rechtsoverweging 1.3 genoemde overtredingen te voorkomen. Het college schrijft dat verzoekers dit kunnen doen door onvoldoende vormvast aangebracht immobilisaat en immobilisaat dat door bewerking, beschadiging of anderszins niet langer voldoende samenhangend en verdicht is, direct te verwijderen. Dit geldt volgens het bestreden besluit voor hetgeen reeds aanwezig is, als ook voor wat in de toekomst ontstaat. Tevens dienen verzoekers ervoor zorg te dragen dat de verwerkingsvoorschriften van [producent] worden gevolgd.

Indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen. De voorzieningenrechter acht zichzelf op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) absoluut bevoegd in een eventuele hoofdzaak. Het college heeft een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van verschillende artikelen uit de Ow en het Bal (artikel 1.6, 1.7, 1.7a, 5.1, tweede lid, onder b, van de Ow en artikel 2.11, artikel 3.40c, eerste lid, en artikel 3.40b, eerste lid, van het Bal). In artikel 8:6, eerste lid, van de Awb is als uitgangspunt opgenomen dat beroep tegen een besluit wordt ingediend bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is op grond van de bij de Awb behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. In die bevoegdheidsregeling is geen andere bestuursrechter aangewezen als bevoegde rechter bij een besluit op grond van artikel 5.2 van de Ow of het Bal, welke regels de basis zijn voor de door het college opgelegde handhavingssanctie. Vóór de inwerkingtreding van de Ow stond het verbod om afvalstoffen op of in de bodem te brengen in artikel 10.2 van de Wet milieubeheer (Wm). Uit de bevoegdheidsregeling volgt dat de Afdeling bevoegd is om te oordelen over besluiten op grond van de Wm. Als gevolg van de inwerkingtreding van de Ow is het verbod om afvalstoffen op of in de bodem te brengen verdwenen uit de Wm en opgenomen in de Ow als omgevingsvergunningplichtige milieubelastende activiteit.

Het college is alleen bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen, wanneer sprake is van een overtreding.

Het college heeft de last onder dwangsom opgelegd ter voorkoming van herhaling van verschillende als primair, subsidiair, meer subsidiair en nog meer subsidiair geformuleerde overtredingen. Het college verwijt verzoekers dat zij afvalstoffen op of in de bodem hebben gebracht. Volgens het college is op het terrein ‘beschadigd en/of niet voldoende vormvast aangebracht immobilisaat’ aangetroffen. Het immobilisaat voldeed daarom niet aan de eisen die in paragraaf 4.123 van het Bal worden gesteld aan het toepassen van een bouwstof. Het immobilisaat was daarom niet langer een bouwstof, maar een afvalstof. Gelet daarop hebben verzoekers volgens het college de volgende bepalingen uit de Ow en het Bal overtreden:

  • -Primair: het zonder daarvoor benodigde omgevingsvergunning uitvoeren van een milieubelastende activiteit, bestaande uit het brengen van afvalstoffen op of in de bodem van het perceel. Dit is volgens het college in strijd met artikel 5.1, tweede lid, onder b, van de Ow en artikel 3.40c, eerste lid, en artikel 3.40b, eerste lid, van het Bal;

  • -Subsidiair: het uitvoeren van een milieubelastende activiteit in strijd met de voor die milieubelastende activiteit geldende specifieke zorgplicht uit artikel 2.11 van het Bal;

  • -Meer subsidiair: handelen in strijd met de algemene zorgplichten uit artikel 1.6 en 1.7 van de Ow;

  • -Nog meer subsidiair: handelen in strijd met het verbod uit artikel 1.7a van de Ow om een activiteit te verrichten of na te laten als door het verrichten of nalaten daarvan aanzienlijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan.

Bouwstof of afvalstof

Verzoekers werken met immobilisaat met de naam ‘ ’ van [producent] . Het is een mengsel van cementgebonden minerale reststoffen. Ter zitting hebben verzoekers toegelicht dat het is opgebouwd uit een aantal bestanddelen. Het grootste bestanddeel is ‘bodemas’. Bodemas is het materiaal dat overblijft na verbranding van afval in een afvalenergiecentrale. Dit wordt gemengd met cement, een natuurlijk mineraal en water. Op die manier wordt uitloop beperkt. Dat materiaal moet bij de toepassing ervan uitharden om te functioneren als bouwstof.

Om te kunnen beoordelen of de door het college gestelde bepalingen uit de Ow en het Bal door verzoekers zijn overtreden, is van belang om eerst vast te stellen wanneer een stof aangemerkt wordt als immobilisaat/bouwstof en wanneer een stof aangemerkt wordt als een afvalstof. Daarnaast is van belang of door de toezichthouder een bouwstof/immobilisaat dan wel een afvalstof is aangetroffen.

Een ‘immobilisaat’ wordt in het Bal (artikel 4.1257, derde lid, onder d, van het Bal) gedefinieerd als: “vormgegeven bouwstoffen die het product zijn van een methode van verwerking waarbij de chemische of fysische eigenschappen van een afvalstof worden gewijzigd met het primaire doel daarin aanwezige verontreinigende stoffen vast te leggen”. Uit die definitie volgt dat immobilisaat een bouwstof is (als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Ow en bijlage 1 bij de Ow en Artikel 1, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit.).

In het Bal is het op of in de bodem toepassen van bouwstoffen aangewezen als een milieubelastende activiteit (artikel 3.48m, eerste lid, van het Bal). Voor deze milieubelastende activiteit is geen omgevingsvergunning vereist (als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder b, van de Ow). Dit volgt uit artikel 3.48n van het Bal (richtingaanwijzer). Bij het uitvoeren van deze milieubelastende activiteit moet immers worden voldaan aan de regels uit paragraaf 4.123 van het Bal.

Uit de Nota van Toelichting op het Bal volgt dat zo lang wordt voldaan aan de voorschriften voor het toepassen van bouwstoffen uit die paragraaf, het niet relevant is dat bouwstoffen afvalstoffen zijn of daaruit zijn vervaardigd. De regels in deze paragraaf bieden voldoende bescherming tegen eventuele nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving (Stb. 2021, 98, p. 347-348). Op grond van die regels mogen bouwstoffen, voor zover de bouwstoffen een afvalstof zijn, alleen toegepast worden als sprake is van een nuttige toepassing (artikel 4.1260, eerste en tweede lid, van het Bal). Nuttige toepassing is in het Bal gedefinieerd als een nuttige toepassing als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wm (artikel 4.1260, eerste en tweede lid, van het Bal). Nuttige toepassing is in het Bal gedefinieerd als een nuttige toepassing als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wm.).Met het oog op het beschermen van het milieu worden alleen bouwstoffen toegepast die voldoen aan de voor bouwstoffen geldende kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit (artikel 4.1264, eerste lid, van het Bal). Dit artikel regelt dat alleen bouwstoffen worden toegepast die aan kwaliteitseisen voldoen en dat dit moet worden aangetoond met een milieuverklaring bodemkwaliteit (rechtbank Midden-Nederland 23 december 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:6411, r.o. 13). Die kwaliteitseisen zijn vastgesteld in de Regeling bodemkwaliteit 2022 (artikel 25g, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit.).14 Uit het door partijen overgelegde ‘ [toepassingsvoorschrift product] ’ van [producent] leidt de voorzieningenrechter af dat wordt voldaan aan die kwaliteitseisen, wanneer die toepassingsvoorschriften in acht worden genomen. Daarnaast leidt de rechtbank uit de memo ‘omgang met gemorst immobilisaat’ van [adviesbureau] van 23 april 2024 af dat immobilisaat pas voldoet aan die kwaliteitseisen, wanneer het uithardingsproces is voltooid.

Onderdeel van immobilisaat is een afvalstof. Afvalstoffen zijn alle stoffen, mengsels of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen (artikel 1.1, eerste lid, van de Ow en bijlage 1 bij de Ow en Artikel 1.1, eerste lid, van de Wm). Afvalstoffen kunnen een ‘einde-afvalstatus’ krijgen (artikel 1.1, zesde lid, van de Wm).Afvalstoffen die een behandeling van recycling of andere nuttige toepassing hebben ondergaan, worden niet langer als afvalstoffen beschouwd, indien (o.a.) de stoffen, mengsels of voorwerpen voldoen aan de technische voorschriften voor de specifieke doelen en aan de voor producten geldende wetgeving en normen.

Gelet op die definities heeft het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs kunnen besluiten dat uitsluitend sprake is van het toepassen van een bouwstof (immobilisaat), wanneer het wordt toegepast met inachtneming van de toepassingsvoorschriften en is uitgehard. Uit de hiervoor genoemde definities leidt de voorzieningenrechter daarnaast af dat het college ook redelijkerwijs heeft kunnen vaststellen dat sprake is van een afvalstof, wanneer de stof in strijd met die toepassingsvoorschriften wordt toegepast.

Uit het door verzoekers overgelegde toepassingsvoorschrift van [producent] blijkt op welke wijze moet worden toegepast. Uit die voorschriften blijkt dat alle randen en/of kanten volledig verdicht moeten worden en dat geen losliggend, onverdicht materiaal aanwezig mag zijn of blijven op de projectlocatie. Eventueel vrijgekomen uitgehard materiaal of restanten van het nog niet uitgeharde materiaal mogen niet worden vermengd met andere bouwstoffen om alsnog verwerkt te worden in het immobilisaat. Deze dienen te worden afgevoerd.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college – door te verwijzen naar het controleverslag van de toezichthouder – voldoende gemotiveerd dat tijdens verschillende controles is vastgesteld dat bij het toepassen van het immobilisaat veel onsamenhangend immobilisaat is aangetroffen op diverse locaties op het terrein op 25 maart 2024, 27 maart 2024, 3 april 2024, 8 april 2024. Uit dat verslag blijkt ook dat dit onsamenhangend immobilisaat niet meteen werd opgeruimd door verzoekers, nadat zij op de aanwezigheid ervan waren gewezen. Onsamenhangend immobilisaat dat op 3 april 2024 is geconstateerd door de toezichthouder aan de randen van werkeilanden in hallen C en D, lag daar nog steeds op 8 april 2024 en ook nog steeds op 16 april 2024. Tijdens de controles op 2 mei 2024, 7 mei 2024, 16 mei 2024 en 23 mei 2024 is geen onsamenhangend immobilisaat aangetroffen door de toezichthouder. Op 13 juni 2024 heeft de toezichthouder wederom onsamenhangend immobilisaat aangetroffen op diverse plaatsen op het perceel. Op 17 juni 2024 was dat niet meer aanwezig op het perceel. Ter zitting heeft de toezichthouder toegelicht dat hij die ochtend (12 september 2024) opnieuw onsamenhangend immobilisaat op het terrein heeft aangetroffen dat er al lag sinds 5 september 2024.

Gelet daarop heeft het college op verschillende momenten vastgesteld dat op het terrein ‘materiaal’ aanwezig was, dat niet voldeed aan de toepassingsvoorschriften voor immobilisaat. Zoals de voorzieningenrechter in rechtsoverwegingen 6.2.6 en 6.2.7 heeft overwogen, heeft het college die restanten redelijkerwijs kunnen aanmerken als afvalstof. Omdat het immobilisaat dat is aangetroffen onsamenhangend is, is het aannemelijk dat niet gewerkt is volgens de toepasselijke voorschriften en is er dus geen sprake van een bouwstof. De voorzieningenrechter acht het voorstelbaar dat het ontstaan van restanten en beschadigd, onverdicht immobilisaat inherent is aan het uitvoeren van de werkzaamheden zoals verzoekers stellen, maar leest in de toepassingsvoorschriften dat dit materiaal niet aanwezig mag blijven op het terrein. Uit het verslag van de toezichthouder blijkt dat is geconstateerd dat het materiaal langere tijd op het terrein aanwezig is geweest.

Samenvattend heeft het college redelijkerwijs kunnen vaststellen dat de toezichthouder op verschillende momenten afvalstof – in de vorm van onsamenhangend immobilisaat – op het terrein heeft waargenomen. Hierna beoordeelt de voorzieningenrechter of dat heeft geleid tot de door het college gestelde overtredingen.

Overtreding van artikel 5.1, tweede lid, onder b, van de Ow

Het is op grond van artikel 5.1, tweede lid, onder b, van de Ow verboden zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, wanneer een activiteit als zodanig staat aangewezen in het Bal. In artikel 3.40b, eerste lid, van het Bal staat het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen aangewezen als milieubelastende activiteit. Op grond van artikel 3.40c, eerste lid, van het Bal is voor die activiteit een omgevingsvergunning vereist.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college voldoende gemotiveerd dat is vastgesteld dat op het terrein bedrijfsafvalstoffen zonder daarvoor vereiste omgevingsvergunning op de bodem zijn gebracht. De voorzieningenrechter heeft hierboven overwogen dat de toezichthouder op verschillende momenten heeft geconstateerd dat een afvalstof – in de vorm van onsamenhangend immobilisaat – op de bodem van het terrein aanwezig was. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de toezichthouder op zitting aannemelijk gemaakt dat die afvalstof aangemerkt kan worden als bedrijfsafvalstof, omdat het bodemas bevat dat afkomstig is uit een afvalenergiecentrale (artikel 1.1 van het Bal en bijlage I bij het Bal). Verzoekers stellen ten onrechte dat uit pagina 823 van de toelichting op het Bal (Stb. 2018, 293) blijkt dat pas sprake is van ‘het op of in de bodem brengen van een afvalstof’ als is bedoeld om de stof daar te laten. De pagina uit de toelichting waar verzoekers naar verwijzen ziet niet op deze milieubelastende activiteit, maar op het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats als bedoeld in artikel 3.84 van het Bal.

Voor deze overtreding is verder niet relevant dat door het college moet worden aangetoond dat de bedrijfsafvalstof zou leiden tot een gevaar voor de bodem en/of het milieu, maar is gelet op de wettelijke bepalingen uitsluitend relevant of een bedrijfsafvalstof op of in de bodem is gebracht.

Dat het onsamenhangend immobilisaat moet worden aangemerkt als een bedrijfsafvalstof, heeft het college in het bestreden besluit niet gemotiveerd. Het college heeft die motivering pas op de zitting gegeven. De voorzieningenrechter ziet in dit motiveringsgebrek geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat het college de motivering in de beslissing op bezwaar kan aanvullen.

Bevoegdheid tot het opleggen van de last onder dwangsom

Gelet op het voorgaande heeft het college geconstateerd dat bedrijfsafvalstoffen op de bodem werden gebracht, zonder daarvoor vereiste omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Dit betekent dat het college terecht heeft geconstateerd dat op het perceel is gehandeld in strijd met artikel 5.1, tweede lid, onder b, van de Ow.

Uit het bestreden besluit en het verslag van de toezichthouder blijkt dat deze overtreding tijdens de laatste controle voorafgaand aan het bestreden besluit was beëindigd. Het college was op grond van de Awb bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen, om herhaling van de overtreding te voorkomen (artikel 5:2, eerste lid, onder b, van de Awb). Indien een last strekt ter voorkoming van een overtreding die is aan te merken als een herhaling van een eerdere overtreding en waarbij gevaar voor herhaling voor de hand ligt, is voor het aannemen van een bevoegdheid tot het opleggen van een last niet vereist dat klaarblijkelijk gevaar voor overtreding bestaat zoals bedoeld in artikel 5:7 van de Awb. Relevant is dat de eerdere overtreding heeft plaatsgevonden (ABRvS 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571, r.o. 6.2.8.).

Gelet op het voorgaande behoeven de gronden van verzoekers ten aanzien van de subsidiair ten grondslag gelegde overtredingen geen bespreking meer. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college in het bestreden besluit en op zitting voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat primair aan de last onder dwangsom ten grondslag is gelegd dat afvalstoffen op of in de bodem zijn gebracht zonder daarvoor vereiste omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. De overige overtredingen dienen uitsluitend als subsidiaire grondslagen voor de last onder dwangsom. Met het college is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit de last voldoende duidelijk en kenbaar volgt wat verzoekers moeten doen om herhaling van de overtreding(en) te voorkomen en om te voorkomen dat de dwangsom verbeurt. Dit betekent dat de last voldoende concreet is en er geen sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit betekent ook dat in het midden kan blijven of het college subsidiaire grondslagen aan de last onder dwangsom ten grondslag mocht leggen.

Verzoekers hebben daarnaast aangevoerd dat het college op grond van het handhavingsbeleid had moeten volstaan met een minder vergaande maatregel in de vorm van een schriftelijke waarschuwing. Het college hanteert de Uitvoerings- en handhavingsstrategie gemeente Moerdijk 2024-2027, het Gemeentelijk Uitvoeringskader 2024 – 2027 en de Landelijke handhavingsstrategie Omgevingsrecht van 12 oktober 2022. In het handhavingsbeleid is tot uitdrukking gebracht dat het college maatwerk dient toe te passen bij handhavingskwesties. De Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingswet heeft als doel dat overheden interveniëren op een wijze die passend is bij iedere bevinding. Een passende interventie is een interventie die is gebaseerd op de verzamelde feiten en op een beoordeling van de aard en ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Volgens verzoekers was een minder vergaande maatregel passend geweest.

In het bestreden besluit is niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze het hiervoor genoemde handhavingsbeleid is betrokken bij de besluitvorming. In het verweerschrift heeft het college toegelicht dat de meer specifieke Beleidsregel dwangsommen [plaats 3] 2015 (hierna: beleidsregel) is gehanteerd bij het vaststellen van het bestreden besluit. Uit die beleidsregel blijkt dat het college en de Omgevingsdienst in (onder)mandaat bij besluiten tot het opleggen van een last onder dwangsom rekening houden met de inhoud en de uitgangspunten van de beleidsregel. In het verweerschrift heeft het college niet toegelicht waarom is gekozen voor een last onder dwangsom en waarom niet volstaan kon worden met een schriftelijke waarschuwing. In dat motiveringsgebrek ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de motivering op dat punt in de beslissing op bezwaar aangevuld kan worden. De voorzieningenrechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit het verslag van de toezichthouder blijkt dat een intensief en lang traject van controles vooraf is gegaan aan de handhavingssanctie en dat de toezichthouder verzoekers verschillende keren heeft gewezen op de verplichting om onsamenhangend immobilisaat van het terrein te verwijderen. Onder die omstandigheden heeft het college redelijkerwijs kunnen kiezen voor een last onder dwangsom in plaats van een schriftelijke waarschuwing.

Artikel delen