Deze zaak heeft een lange geschiedenis en begint al op 13 november 2017. Op deze datum diende appellant een handhavingsverzoek in bij het college om handhavend op te treden tegen het plaatsen van erfafscheidingen en tuinhuizen op meerdere percelen in Numansdorp.
Het college weest dit handhavingsverzoek af, omdat de schuttingen en tuinhuizen op grond van het Besluit omgevingsrecht niet omgevingsvergunningplichtig zijn. Het college verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond. In het beroep bij de rechtbank werd voor een enkele locatie het beroep niet-ontvankelijk verklaard door de rechtbank. De Afdeling verklaarde het hoger beroep tegen het niet-ontvankelijk verklaren van deze enkele locatie gegrond, en beoordeelde de zaak alsnog inhoudelijk. De Afdeling overwoog op 30 augustus 2018 evenwel dat de tuinhuizen en schuttingen omgevingsvergunningvrij waren, en het college hierdoor niet bevoegd was om handhavend op te treden.
Maar met deze uitspraak van de Afdeling was de spreekwoordelijke kous nog niet af. Appellant diende op 4 januari 2021 namelijk opnieuw een handhavingsverzoek in bij het college tegen de bijbehorende bouwwerken op de genoemde enkele locatie in Numansdorp. Het college wees ook dit handhavingsverzoek af, ditmaal door op grond van artikel 4:6 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht het handhavingsverzoek aan te merken als een herhaald verzoek om handhaving. Hierbij verweest het college naar de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2018. Ook nu verklaarde het college het bezwaar en de rechtbank het beroep ongegrond. Zodoende kwam appellant in hoger beroep weer terecht bij de Afdeling.
In hoger beroep voerde appellant aan dat het college artikel 4:6 lid 2 van de Awb niet had mogen toepassen, omdat het evident onredelijk is om het verzoek om handhaving niet opnieuw in behandeling te nemen. Appellant onderbouwde deze stelling door te stellen dat doordat in zijn eerste procedure zijn beroep bij de rechtbank niet-ontvankelijk werd verklaard, voor appellant de mogelijkheid ontbrak om beroep bij twee instanties in te stellen. De Afdeling had de zaak toentertijd terug moeten verwijzen naar de rechtbank, om op deze manier alsnog de zaak door een tweede instantie te kunnen laten beoordelen.
De Afdeling oordeelde dat een bestuursorgaan bevoegd is om een herhaalde aanvraag opnieuw te beoordelen. Als het bestuursorgaan echter meent dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, kan het er op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook voor kiezen om de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Volgens de Afdeling moet de bestuursrechter vervolgens beoordelen of dit genomen besluit evident onredelijk is. Doordat de argumenten van appellant enkel zagen op zijn procedurele posities en niet op de besluitvorming van het college, kon dit betoog daarom niet leiden tot de conclusie dat de weigering van het college om terug te komen van het rechtens onaantastbare besluit evident onredelijk is. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat appellant niets heeft aangevoerd waaruit zou moeten blijken dat het in de onderhavige procedure evident onredelijk is om het handhavingsverzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerder genomen besluit. Ook het hoger beroep is hiermee ongegrond.