Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Evenredigheid van boetestelsel Huisvestingsverordening Amsterdam 2020

Bij besluit van 10 december 2020 heeft het college een bestuurlijke boete van € 12.000,00 opgelegd aan appellant wegens omzetting van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte, zonder de daarvoor benodigde vergunning (artikel 21, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014). Vervolgens heeft het college bij besluit van 1 december 2021 het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 januari 2023 heeft de rechtbank o.a. het door appellant daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 1 december 2021 vernietigd voor wat betreft de hoogte van de opgelegde boete en de boete vastgesteld op € 9.000,00.

Daphne Dotsios 1 november 2024

Het hoger beroep

Kort samengevat betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college een boete aan hem mocht opleggen. Appellant voert o.a. dat de rechtbank wat betreft zijn wetenschap van de overtreding, ten onrechte heeft verwezen naar berichtgeving van Onroerend Goed B.V., en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college eerst een waarschuwing had moeten geven. Zij heeft bij haar oordeel onvoldoende betrokken dat al in 2017 een huisbezoek heeft plaatsgevonden en dat het college destijds geen boete heeft opgelegd. Dat het college toch een boete heeft opgelegd, klemt te meer aangezien het inmiddels een omzettingsvergunning heeft verleend. Verder betoogt appellant dat, als aan hem al een boete opgelegd mocht worden, deze verder gematigd had moeten worden door de rechtbank, aangezien het college na het huisbezoek in 2017 geen boete heeft opgelegd. Verder is van belang dat het college na de boeteoplegging een omzettingsvergunning heeft verleend, waardoor de overtreding is beëindigd. Volgens appellant volgt uit de rechtspraak dat de boete in dat geval met 50% gematigd moet worden (zie ECLI:NL:RVS:2021:2893).

De Afdeling

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college een boete aan appellant mocht opleggen. De rechtbank heeft met betrekking tot de verwijtbaarheid van appellant terecht overwogen dat appellant wist dat de kamerverhuur in strijd was met de regelgeving. Hierbij is van belang dat hij ondanks deze wetenschap door is gegaan met de kamerverhuur. De eventuele toestemming voor kamerverhuur door de eigenaar doet hieraan niet af. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat het college de boete mocht opleggen zonder eerst te waarschuwen. Dat al eerder een huisbezoek in 2017 had plaatsgevonden, maakt dat niet anders. Het college is niet gehouden om meteen na constatering van een overtreding daarvoor een boete op te leggen. Bovendien heeft het college in zijn besluit op bezwaar van 1 december 2021 opgemerkt dat de boete is opgelegd op basis van een andere situatie dan geconstateerd bij de controle in 2017. Daarnaast is geen sprake van strijd met het vertrouwensbeginsel. De enkele omstandigheid dat het college in 2017 al op de hoogte was dat de woning was omgezet in onzelfstandige woonruimte en daarop niet heeft gehandhaafd, is geen gedraging waaruit appellant redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college in de toekomst geen boete zou opleggen voor de in 2020 geconstateerde omzetting van de woning in onzelfstandige woonruimte. Verder brengt de omstandigheid dat het college inmiddels een omzettingsvergunning voor de woning heeft verleend niet mee dat hij geen boete mocht opleggen.

Verder matigt de Afdeling de boete van € 12.000,00 naar € 5.000,00, omdat het boetebedrag is gebaseerd op tabel 3 van bijlage 3 van de Huisvestingsverordening 2020, waarover de Afdeling eerder heeft geoordeeld dat die tabel onverbindend is wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel (zie ECLI:NL:RVS:2024:4210). Zij heeft onder meer overwogen dat toepassing van het hierin neergelegde boetestelsel o.a. als gevolg heeft dat particulieren die niet bedrijfsmatig handelen en die voor de eerste keer zonder vergunning een zelfstandige woonruimte in Amsterdam in maximaal vier onzelfstandige woonruimten omzetten, zonder voorafgaande waarschuwing geconfronteerd worden met een boete van € 12.000,00, als geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Aangezien de redelijke termijn met minder dan een maand is overschreden, ziet de Afdeling aanleiding om het boetebedrag te matigen met 5% met een maximum van € 2.500,00 (zie ECLI:NL:HR:2008:BD0191 en ECLI:NL:RVS:2010:BM0226).

Conclusie

Al met al verklaart de Afdeling het hoger beroep gegrond en stelt zij de boete vast op € 4.750,00.

Artikel delen