De Rechtbank Overijssel oordeelt in de uitspraak van 1 oktober 2024 (ECLI:NL:RBOVE:2024:5100) dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) het verzoek om handhavend op te treden tegen het in strijd met het bestemmingsplan niet (volledig) uitvoeren van het inrichtingsplan terecht heeft afgewezen, omdat de daartoe in het bestemmingsplan opgenomen onvoorwaardelijke verplichting wegens evidente strijd met art. 3.1, eerste lid, Wet ruimtelijke ordening (“Wro”) onverbindend is.
De rechtbank overweegt dat de mogelijkheid om in een procedure over een handhavingsbesluit de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover strekt dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als gehanteerd in het kader van de beoordeling van een tegen een vastgesteld bestemmingsplan gericht beroep. Het onverbindend of buiten toepassing laten van een bestemmingsplanregeling is slechts mogelijk bij evidente strijd met een hogere regeling, in dit geval art. 3.1, eerste lid, Wro (vgl. de Afdelingsuitspraak van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:520). De rechtbank constateert dat de planregels van het bestemmingsplan een directe plicht bevatten om de in het inrichtingsplan (een bijlage bij het bestemmingsplan) aangegeven landschappelijke inpassing te realiseren, onafhankelijk van de omstandigheid of een bepaald initiatief wordt gerealiseerd. Naar het oordeel van de rechtbank verdraagt dit gebod zich niet met het aan de Wro ten grondslag liggende uitgangspunt dat een bestemmingsplan grondgebruikers niet kan verplichten tot het zonder meer uitvoeren van hetgeen in het bestemmingsplan is geregeld. De betreffende planregels zijn daarom evident - zonder het doen van nader onderzoek - in strijd met art. 3.1, eerste lid, Wro. De rechtbank concludeert dat het niet volledig uitvoeren van het inrichtingsplan geen overtreding van het bestemmingsplan oplevert en het college derhalve niet bevoegd was om handhavend op te treden.