De Afdeling oordeelt in haar tussenuitspraak van 5 maart 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:883) dat de gemeenteraad (“raad”) bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening moet houden met de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een concreet bouwinitiatief, ongeacht de fase van planvorming waarin dat initiatief zich bevindt en ongeacht of hiervoor een omgevingsvergunning is aangevraagd.
De raad had in dit geval een bestemmingsplan vastgesteld dat voorzag in de transformatie van een bedrijventerrein naar een gemengde stadsbuurt met ruimte voor wonen, werken en voorzieningen. Drie ondernemers in het plangebied komen tegen dit besluit in beroep, omdat het bestemmingsplan volgens hen ten onrechte niet voorziet in de door hen voorgestelde bouwmogelijkheden die de gemeentelijke supervisor inmiddels had goedgekeurd en waarover zij met de gemeente hadden gecontracteerd. Volgens de raad waren de bouwplannen onvoldoende concreet om te betrekken bij de vaststelling van het bestemmingsplan, gelet op de fase waarin het bouwinitiatief zich in het door het gemeentebestuur gehanteerde proces van planvorming (van schetsontwerp (“SO”) naar voorontwerp (“VO”) en definitief ontwerp (“DO”)) zich bevond.
De Afdeling overweegt dat het gemeentebestuur vrij is om een dergelijk proces van planvorming te hanteren, maar dat dit geen afbreuk kan doen aan de betekenis van concrete bouwplannen in de bestemmingsplanprocedure. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad rekening houden met een particulier initiatief voor een ruimtelijke ontwikkeling als dat initiatief voldoende concreet is, tijdig aan hem kenbaar is gemaakt en de raad op het moment van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan beoordelen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 30 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1514).
Op voorhand is niet uitgesloten dat een SO, een VO, een DO, of afspraken gemaakt in een overeenkomst, voldoen aan deze criteria. Naar het oordeel van de Afdeling speelt bij toepassing van deze criteria dan ook geen rol in welke fase van het door het gemeentebestuur gehanteerde proces van planvorming een concreet initiatief zich bevond. Evenmin is vereist dat de plannen vastliggen in die zin dat er overeenstemming met de supervisor is bereikt. Ook is niet vereist dat een complete aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend (vgl. de Afdelingsuitspraak van 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3702). Omdat in dit geval de bouwwensen van de ondernemers tijdig kenbaar waren en voldoende concreet om de ruimtelijke aanvaardbaarheid ervan te beoordelen, is het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan naar het oordeel van de Afdeling in zoverre onzorgvuldig voorbereid.