Op 18 december 2024 deed de ABRvS (ECLI:NL:RVS:2024:5234) weer eens een uitspraak over een voor de handhavingspraktijk belangrijk artikel(lid), namelijk artikel 5:34, lid 2 Awb. Dit artikellid bepaalt dat het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, op verzoek van de overtreder de last kan opheffen indien de beschikking een jaar van kracht is geweest zonder dat de dwangsom is verbeurd. Het is de vraag wanneer het bevoegd gezag een dwangsom als die na 1 jaar niet is verbeurd moet opheffen en of het slechte naleefgedrag (van in dit geval brandveiligheidsvoorschriften) in de periode hieraan voorafgaand mee kan spelen bij de beslissing om de last onder dwangsom niet op te heffen. Het opheffen op basis van artikel 5:34, lid 2 Awb is immers geen verplichting. Een bestuursorgaan heeft hierbij beleidsruimte.
Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat WEM weliswaar de afgelopen jaren geen dwangsommen heeft verbeurd ten aanzien van de lasten b en c van het besluit van 6 oktober 2016, maar dat zij de brandveiligheidsvoorschriften in het algemeen slecht naleeft. Dat geldt ook voor andere panden die in het bezit zijn van (de enig bestuurder van) WEM. Het vrijhouden van vluchtwegen is essentieel voor de brandveiligheid en daarom is het belangrijk dat de lasten b en c worden gehandhaafd. De rechtbank heeft het belang van brandveiligheid ten onrechte alleen betrokken bij haar beoordeling over de rookmelders.
In artikel 5:34 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) staat wanneer een bestuursorgaan bevoegd is om een opgelegde last onder dwangsom op te heffen. In deze zaak is het tweede lid van dit artikel relevant. Dit lid luidt als volgt:
"Het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, kan op verzoek van de overtreder de last opheffen indien de beschikking een jaar van kracht is geweest zonder dat de dwangsom is verbeurd."
Artikel 5:34, tweede lid, van de Awb geeft aan bestuursorganen de bevoegdheid om een last onder dwangsom op te heffen als de overtreder daarom verzoekt. Anders dan WEM heeft betoogd, is dit geen verplichting en hoeft deze intrekking ook niet ambtshalve te gebeuren. Een verzoek tot opheffing zal dan ook per last moeten worden beoordeeld. Een bestuursorgaan heeft daarbij beleidsruimte.
De Afdeling overweegt als volgt.
Het college heeft geweigerd om de lasten b en c op te heffen, omdat WEM in het algemeen de brandveiligheidsvoorschriften slecht naleeft. Zo zijn tijdens controles van het gebouw op 2 mei 2018, 30 januari 2019 en 20 februari 2020 fietsen in de vluchtwegen aangetroffen en is toen gebleken dat een rookmelder en een branddeur waren verwijderd en een brandslanghaspel niet tijdig was gecontroleerd. Weliswaar hebben die controles niet tot invordering van dwangsommen geleid, maar hieruit blijkt volgens het college wel dat het nog steeds niet goed gesteld is met de brandveiligheid.
Met de gegeven onderbouwing heeft het college voldoende gemotiveerd waarom het niet tot opheffing van de last is overgegaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college veel waarde mocht hechten aan het belang van brandveiligheid en dat tijdens de controles is gebleken dat in het gebouw regelmatig in strijd met brandveiligheidsvoorschriften wordt gehandeld. De Afdeling overweegt daarnaast dat het in stand laten van de lasten ook niet onredelijk bezwarend is voor WEM. WEM heeft haar stelling dat zij door de lasten moeite heeft om het gebouw te herfinancieren, niet onderbouwd. Ook de door haar gestelde omstandigheid dat zij maatregelen heeft getroffen om haar huurders ertoe te bewegen om aan de brandvoorschriften te voldoen, maakt, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, niet dat het college de last niet mocht handhaven. De rechtbank is dan ook ten onrechte tot de conclusie gekomen dat het college niet goed heeft gemotiveerd waarom het de lasten b en c in stand wil laten.
YS:
Eerder zijn ook al enkele interessante uitspraken gewezen over de toepassing van artikel 5:34, lid 2 Awb. Op grond van art. 5:34, lid 2 Awb kan een verzoek tot opheffing van de last onder dwangsom worden ingediend als de last onder dwangsom 1 jaar van kracht is geweest zonder te zijn verbeurd. Een verzoek dat is gedaan binnen de termijn van 1 jaar kan geen reden zijn voor een intrekking. Dit volgt uit een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb 23 maart 2016, ECLI:NL:CBB:2016:69).
Een onvoldoende motivering voor het afwijzen van een opheffingsverzoek ex artikel 5:34, lid 2 Awb was aan de orde in een uitspraak van de ABRvS van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4054. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd dat een redelijk belang zich verzet tegen opheffing van de last. Hier tegenover staat het belang van Liander. Door de dwangsom van € 20.000,00 per geconstateerde overtreding, tot een maximum van € 200.000,00, wordt zij in meer dan geringe mate in haar belangen getroffen, nu aannemelijk is dat de opgelegde last raakt aan werkzaamheden die zij op zeer regelmatige basis verricht en de last niet in tijd is beperkt. Anders dan het college naar voren heeft gebracht, kan de omstandigheid dat Liander verbeurte van dwangsommen kan voorkomen door de last na te leven geen rechtvaardiging vormen om de last in stand te laten. Gelet op het voorgaande heeft het college niet inzichtelijk gemaakt dat het belang bij het in stand laten van de last dient te prevaleren boven dat van Liander bij opheffing van de last.
Als na het verzoek om opheffing van de last op grond van artikel 5:34, lid 2 Awb opnieuw een overtreding is geconstateerd is dit voldoende reden om het verzoek om opheffing af te wijzen (ABRvS 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4843). Het dagelijks bestuur heeft aan de in bezwaar in stand gelaten weigering om de last onder dwangsom op te heffen ten grondslag gelegd dat de bedrijfsvoering nog niet zodanig wordt uitgeoefend dat er geen afstroming van afvalwater in het oppervlaktewater kan plaatsvinden. Verder heeft het dagelijks bestuur in aanmerking genomen dat er na de indiening van het verzoek om opheffing nog een overtreding is geconstateerd op 28 november 2019. Het dagelijks bestuur heeft alleen al in het feit dat de last na het verzoek is overtreden redelijkerwijs aanleiding kunnen zien om niet tot opheffing van de last over te gaan. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3137. ECLI:NL:RVS:2014:3137.