Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Handgeschreven brief wethouder inzake handhavingszaak: slaagt beroep op vertrouwensbeginsel?

De Afdeling deed op 10 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2822 weer een interessante uitspraak over het vertrouwensbeginsel. Ditmaal betrof het een handgeschreven brief van een wethouder, waarvan de authenticiteit in het geding was. Verder was de vraag of uit de brief wel afgeleid kon worden dat geen bouwvergunning nodig is en niet handhavend opgetreden zou worden richting appellant.

13 juli 2024

Jurisprudentie – Samenvattingen

appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zijn beroep op het vertrouwensbeginsel ten aanzien van de woning en de berging terecht niet heeft gehonoreerd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, voert [appellant] hiertoe aan dat de toen voor ruimtelijke ordening verantwoordelijk wethouder hem in een brief van 26 januari 1999 heeft toegezegd dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen de woning en de berging op het perceel. In dat verband heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat hij niet te goeder trouw was, aangezien hij de relevante feiten en omstandigheden correct heeft weergegeven voordat de toezegging werd gedaan. Ook is het niet zo dat hij besefte of had moeten beseffen dat de uitlating van de wethouder ging over een beslissing die buiten de bevoegdheid van het bestuursorgaan lag, of anderszins in strijd was met de toepasselijke rechtsregels. [appellant] wijst erop dat hij wist dat in de regel een bouwvergunning nodig is voor het bouwen van een woning, maar dat het in dit geval ging om een gebouwtje en een berging van bescheiden omvang. Bovendien is hem in de brief toegezegd dat het gebouwtje bewoond mocht worden, zodat hij erop kon vertrouwen dat geen gebruik zou worden gemaakt van de bevoegdheid om handhavend op te treden. Daarbij is volgens [appellant] ook relevant dat het college bijna 20 jaar lang niet handhavend heeft opgetreden, terwijl het bekend was met de aanwezigheid van de berging en het gebouwtje, en met de bewoning daarvan.

Het college heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld te twijfelen aan de authenticiteit van de brief, omdat niet is gebleken dat de toenmalig wethouder de brief in zijn hoedanigheid als wethouder heeft ondertekend, de brief niet door de toenmalig wethouder zelf is geschreven, en de toestemming op een kladblokvelletje zonder een gemeentelijk stempel staat in plaats van gemeentelijk briefpapier. Bovendien heeft de toenmalig wethouder zijn eigen naam niet zelf op de brief geschreven, want dat is door de opsteller van de brief gedaan.

Het oordeel van de Afdeling

Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

Er is onder meer geen sprake van gerechtvaardigde verwachtingen als degene die een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan de relevante feiten en omstandigheden onjuist of onvolledig heeft weergegeven, hij gelet op zijn specifieke kennis of deskundigheid had moet beseffen dat de uitlating of gedraging in strijd was met de toepasselijke rechtsregels dan wel de uitlating zo duidelijk in strijd was met de toepasselijke rechtsregels dat hij dit had moeten beseffen.

In de handgeschreven en niet op briefpapier van de gemeente gestelde brief van 26 januari 1999 staat: "Beste [appellant], hierbij geef ik (Toon Reijnders) toestemming voor het bouwen en bewonen van een gebouwtje op de [locatie] in Best van maximaal 150 m2 en een berging van maximaal 25 m2 op een afstand van minimaal 60 m achter de hoofdwoning. Vriendelijke groet, A. Reijnders".

In wat het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de authenticiteit van de brief. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college niet heeft betwist dat de paraaf in de brief van de toenmalig wethouder Reijnders is. Daarnaast heeft het college op de zitting erkend dat het geen enkel onderzoek naar de authenticiteit van de brief heeft gedaan. Aldus heeft het college onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de brief niet authentiek is. De rechtbank is daarom terecht uitgegaan van de authenticiteit van de brief.

De Afdeling overweegt dat uit de brief kan worden afgeleid dat de toenmalig wethouder Reijnders de uitlating heeft gedaan dat hij toestemming verleent voor het bouwen en bewonen van een woning en een berging die aan de in de brief vermelde oppervlakten voldoet. In de brief staat niet vermeld dat de toenmalig wethouder van oordeel zou zijn dat voor het bouwen van de woning en de berging op het perceel geen omgevingsvergunning vereist was. Naar het oordeel van de Afdeling kon en mocht [appellant] dit in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs ook niet afleiden uit de brief. Gelet op de omstandigheid dat [appellant] blijkens zijn verklaringen wist dat in de regel een bouwvergunning nodig is, en gelet op de aard en omvang van de woning en de berging, had [appellant] moeten beseffen dat de uitlating van de toenmalig wethouder in dit geval niet een verklaring inhield dat het toegestaan zou zijn om zonder omgevingsvergunning een woning en berging te bouwen en als zodanig te gebruiken. Uit de brief kon [appellant] dan ook evenmin afleiden dat het college tegen de bouw en het gebruik zonder vergunning van deze bouwwerken op het perceel nooit handhavend zou optreden. Dat het college bijna twintig jaar niet handhavend is opgetreden, terwijl het wel bekend was met de bouw en het gebruik van de woning en de berging, maakt dit in dit geval, gelet op de aard en de omvang van de overtreding, die als substantieel valt te duiden, niet anders. De conclusie is dan ook dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant] op basis van de toezegging er niet op mocht vertrouwen dat nooit handhavend zou worden opgetreden.

Artikel delen