Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Het ten onrechte niet toepassen van de regeling voor uitgestelde inwerkingtreding (art. 16.79 Ow) maakt indienen toewijsbaar verzoek om voorlopige voorziening illusoir

De voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland oordeelt in de uitspraak van 25 september 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:7725) dat het college vanwege de aanwezigheid van archeologische waarden ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de in art. 16.79, tweede lid, Omgevingswet (“Ow”) neergelegde bevoegdheid om te bepalen dat de verleende omgevingsvergunning voor (onder meer) de aanleg van drainage op een diepte van maximaal 90 centimeter onder maaiveld niet eerder in werking treedt dan vier weken na de dag van bekendmaking.

22 november 2024

Jurisprudentie – Samenvattingen

De voorzieningenrechter overweegt dat een verstoring van archeologische waarden in een dergelijk geval per definitie onomkeerbaar is, omdat de context van de archeologische resten daarbij verloren gaat. Omdat de op dit perceel van toepassing zijnde bepalingen in het Omgevingsplan dienen ter bescherming van de archeologische waarden ter plaatse, had het op de weg van het college gelegen om bij het verlenen van de omgevingsvergunning te kiezen voor uitgestelde inwerkingtreding. Indien binnen de in het tweede lid van art. 16.79 Ow bedoelde termijn van vier weken bij de bevoegde rechter een verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan, treedt de omgevingsvergunning niet in werking voordat op het verzoek is beslist (art. 16.79, vierde lid, Ow). Belanghebbenden die door de opschorting rechtstreeks in hun belang worden getroffen, kunnen de voorzieningenrechter verzoeken de opschorting op te heffen of te wijzigen. Nu het college geen toepassing heeft gegeven aan de mogelijkheid van uitgestelde inwerkingtreding is in dit geval niet alleen de omgevingsvergunning daags na bekendmaking in werking getreden, maar is de vergunninghouder ook direct van start gegaan met de aanleg van de drainage. De voorzieningenrechter concludeert dat als gevolg daarvan de indiening van het verzoek om voorlopige voorziening illusoir is geworden: ten tijde van indiening had de gevreesde verstoring van de bodem op grotere diepte al plaatsgevonden, met mogelijk negatieve en onherstelbare gevolgen voor archeologische resten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat daarmee geen spoedeisend belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening.

Artikel delen