De Rechtbank Noord-Nederland oordeelt in zijn uitspraak van 28 november 2024 (ECLI:NL:RBNNE:2024:4687) dat het op grond van art. 5.4, tweede lid, Wet natuurbescherming (“Wnb”) gedeeltelijk intrekken van een onherroepelijk verleende natuurvergunning voor een melkveehouderij in dit geval als een passende maatregel ter vermindering van stikstofdepositie op enkele, binnen een straal van 25 kilometer gelegen, stikstofoverbelaste Natura 2000-gebieden kan worden aangemerkt.
Het daartoe ter uitvoering van art. 6, tweede lid, Habitatrichtlijn genomen besluit van het college van Gedeputeerde Staten (“GS”) is volgens de rechtbank bovendien niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak in art. 5.4, tweede lid, Wnb besloten ligt dat een grond voor intrekking of wijziging van een natuurvergunning aanwezig is als een verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden in een Natura 2000-gebied dreigt en de activiteit waarvoor de natuurvergunning is verleend effecten heeft op die natuurwaarden (vgl. de Afdelingsuitspraak van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71, Logtsebaan). Als deze grond zich voordoet dan staat vast dat ter uitvoering van art. 6, tweede lid, Habitatrichtlijn passende maatregelen getroffen moeten worden om verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden te voorkomen. GS hebben hierbij beoordelingsruimte. Naar het oordeel van de rechtbank hebben GS daaraan in dit geval op een weloverwogen manier invulling gegeven. Zo is onder meer overwogen dat de natuurvergunning destijds is verleend met het nadien onrechtmatig bevonden Programma Aanpak Stikstof (PAS, zie de Afdelingsuitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603), is één van de vergunde stallen nooit gerealiseerd en staat uitvoering van de verleende vergunning op gespannen voet met de inmiddels aan het perceel toegekende woonbestemming. Bovendien is de vergunninghouder niet voornemens de vergunde melkveehouderij daadwerkelijk te exploiteren en wenst hij de natuurvergunning enkel in stand te houden om de daaruit voortvloeiende rechten op een later moment op een andere manier in te kunnen zetten. Volgens de rechtbank heeft vergunninghouder niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de intrekking van de vergunning zodanig zwaar wordt getroffen, dat het college niet in redelijkheid tot deze maatregel heeft kunnen besluiten.