Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Is er concreet zicht op legalisering bij een geschorst bestemmingsplan?

De uitspraak van de rechtbank Zeeland West-Brabant van 3 september 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:5987 is interessant in het kader van het leerstuk van concreet zicht op legalisering. Hierbij komt aan de orde of sprake kan zijn van concreet zicht op legalisering als het legaliserende bestemmingsplan door de voorzieningenrechter van de Afdeling is geschorst. Ook wordt ingegaan of in het kader van de handhavingsprocedure al dan niet getoetst mag worden of het bestemmingsplan een goede ruimtelijke ordening inhoudt.

3 september 2024

Jurisprudentie – Samenvattingen

Op 9 juni 2020 heeft [derde-partij] een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van een bedrijfsloods met bijbehorende bouwwerken op een bouwperceel aan [straatnaam] in [plaats] . Bij besluit van 23 juli 2020 is de gevraagde omgevingsvergunning verleend. De bedrijfsloods met bijbehorende bouwwerken is vervolgens gerealiseerd op [adres 3] t/m [adres 4] oneven. Op een later moment heeft het college bij besluit van 23 januari 2023 deze omgevingsvergunning herroepen.

Op 16 januari 2023 is het ontwerpbestemmingsplan ‘ [bestemmingslan] ’ ter inzage gelegd.

Eisers hebben op 26 januari 2023 een handhavingsverzoek ingediend tegen het gebruik van de bedrijfsloods en de bijbehorende bouwwerken aan [adres 3] t/m [adres 4] oneven, omdat de eerder verleende omgevingsvergunning door het college is herroepen.

Het college heeft het handhavingsverzoek van eisers bij besluit van 11 april 2023 afgewezen, vanwege concreet zicht op legalisatie. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

Het bestemmingsplan ‘ [bestemmingslan] ’ is op 15 juni 2023 vastgesteld. Tegen dit bestemmingsplan hebben eisers beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). Ook hebben zij de voorzieningenrechter van de Afdeling verzocht om het besluit van 15 juni 2023 te schorsen.

Met het bestreden besluit van 31 oktober 2023 is het college bij de afwijzing van het handhavingsverzoek gebleven.

De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft bij uitspraak van 18 januari 2024 het bestemmingsplan ‘ [bestemmingslan] ’ geschorst.

Het college stelt zich op het standpunt dat er ten tijde van het bestreden besluit een concreet zicht op legalisatie is, omdat de bedrijfsloods en de bijbehorende bouwwerken (en het gebruik daarvan) passen binnen het vastgestelde bestemmingsplan ‘ [bestemmingslan] ’. Slechts als op voorhand duidelijk zou zijn dat het bestemmingsplan geen rechtskracht zal verkrijgen, ontbreekt concreet zicht op legalisatie. Daarvan is in dit geval geen sprake. Dat de voorzieningenrechter het bestemmingsplan op een later moment geschorst heeft, heeft slechts betrekking op de onderdelen die de ontwikkeling van de brandweergarage mogelijk maken. De brandweergarage is geen onderdeel van dit geding.

Eisers stellen dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat op grond waarvan van handhaving af moet worden gezien. Het college miskent volgens eisers dat het bestemmingsplan ‘ [bestemmingslan] ’ niet kan dienen ter legalisatie van de bedrijfsloods. De voorzieningenrechter heeft op 18 januari 2024 het bestemmingsplan geschorst waardoor het op voorhand duidelijk is dat het plan geen rechtskracht zal verkrijgen. Daarnaast is het niet de bedoeling geweest met het bestemmingsplan ‘ [bestemmingslan] ’ de bedrijfsloods te legaliseren. Het bestemmingsplan is evident in strijd met de goede ruimtelijke ordening. Er zal een nieuw bestemmingsplan worden vastgesteld middels een coördinatiebesluit dat bedoeld is als nieuw toetsingskader voor onder meer de bedrijfsloods. Met dat nieuwe bestemmingsplan ‘Bedrijvenstrook Bulkstraat” bevestigt de gemeenteraad dat het plan ‘ [bestemmingslan] ’ niet dient ter legalisatie en dus geen concreet zicht op legalisatie kan opleveren.

De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het bestreden besluit het bestemmingsplan ‘ [bestemmingslan] ’ vastgesteld was en dat het bouwplan binnen dit bestemmingsplan past. Eisers hebben desgevraagd tijdens de zitting geen bevestigend of afwijzend standpunt ingenomen over het vraagstuk of de bebouwing, en het gebruik daarvan, in strijd is met het bestemmingsplan ‘ [bestemmingslan] ’. De rechtbank ziet ook bij eigen lezing van dat bestemmingsplan geen aanleiding om te oordelen dat het bouwplan daarin niet zou passen. Dit betekent dat in beginsel sprake was van een concreet zicht op legalisatie.

De tegenwerpingen van eisers dat toch geen sprake was van concreet zicht op legalisatie slagen niet. Met de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling is het bestemmingsplan geschorst op 18 januari 2024. Dit vond dus pas plaats na het bestreden besluit. Het voornemen van het college om gecoördineerde besluitvorming toe te passen voor een ander bestemmingsplan doet verder geen afbreuk aan het vastgestelde bestemmingplan ten tijde van het bestreden besluit. De rechtbank is van oordeel dat eisers hiermee onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat ten tijde van het bestreden besluit op voorhand duidelijk was dat het bestemmingsplan geen rechtskracht zou verkrijgen. Daarbij betrekt de rechtbank de vaste jurisprudentie van de Afdeling dat voor een concreet zicht op legalisatie een ter inzage gelegd ontwerpbestemmingsplan al voldoende is en dat in de handhavingsprocedure geen plaats is voor een diepgaande beoordeling van de verenigbaarheid van een ontwerpbestemmingsplan met bijvoorbeeld een goede ruimtelijke ordening (Zie bijvoorbeeld ABRvS 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2702). In dit geval was dat stadium bovendien al ruim gepasseerd doordat al sprake was van een vastgesteld bestemmingsplan. Ook het feit dat eisers voordat het betreden besluit werd genomen bij de Afdeling hebben verzocht om als voorlopige voorziening dat bestemmingsplan te schorsen, maakt niet dat al op voorhand duidelijk was dat het bestemmingsplan geen rechtskracht zou krijgen. Zoals eisers hebben aangehaald bepaalt artikel 8.4 van de Wet ruimtelijke ordening weliswaar dat een dergelijk verzoek om een voorlopige voorziening een opschortende werking heeft, maar dat betekent materieel nog niet dat het bestemmingsplan op voorhand geen rechtskracht zal verkrijgen.

Eisers hebben in bezwaar nog aangevoerd dat na het aannemen van een concreet zicht op legalisatie het college niet zonder meer verplicht is om af te zien van handhavend optreden. In dat geval zal het college alsnog een afweging moeten maken tussen alle betrokken belangen, waarbij het college rekening zal moeten houden met de omstandigheden van het concrete geval (ABRvS 23 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:800). De rechtbank constateert dat dit standpunt niet (expliciet) in beroep is herhaald. Voor zover eisers dat wel hadden bedoeld ziet de rechtbank geen aanleiding dat het college bij het afzien van handhaving ook een belangenafweging had moeten maken. De door eisers aangehaalde uitspraak gaat immers over een ambtshalve opgelegde maatregel. De Afdeling oordeelde in die situatie dat ondanks een concreet zicht op legalisatie een college op goede gronden kan oordelen dat als gevolg van een belangenafweging toch handhavend wordt opgetreden. Dat is een andere situatie dan het wegens concreet zicht op legalisatie afwijzen van een handhavingsverzoek.

Artikel delen