De Rechtbank Amsterdam oordeelt in de uitspraak van 15 oktober 2024 (ECLI:NL:RBAMS:2024:6355) dat het college zijn besluit om over te gaan tot de uitvoering van bestuursdwang niet zorgvuldig heeft voorbereid en daarbij bovendien niet op de minst bezwarende wijze te werk is gegaan, zodat het college - mede gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval - de kosten van de uitoefening van bestuursdwang niet bij eiser kan invorderen.
Eerder had het college een kunstenaar onder dreiging van bestuursdwang gelast om een groot drijvend kunstwerk in wording van een bepaalde plek in het water te verwijderen en verwijderd te houden. Nadat de bestuursrechter in eerste aanleg had geoordeeld dat de last onder bestuursdwang rechtmatig was opgelegd en de voorzieningenrechter van de Afdeling het daarop door de kunstenaar ingediende schorsingsverzoek had afgewezen, is het college overgegaan tot het uitvoeren van bestuursdwang. Daarbij is het kunstwerk met grote machines en zonder overleg met eiser gedemonteerd en weggevoerd, waarbij grote delen van het kunstwerk verloren zijn gegaan, evenals delen van het atelier van de kunstenaar en zich daarin bevindende schilderijen. De vastgestelde kosten van bestuursdwang heeft het college vervolgens met een invorderingsbesluit bij de kunstenaar neergelegd. De rechtbank overweegt dat ingevolge art. 5:25 Awb de kosten voor toepassing van bestuursdwang op de overtreder worden verhaald, tenzij de kosten niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Het is aan de overtreder om aannemelijk te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die hiertoe nopen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1062). Uit de uitspraak van het CBb van 9 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:396) volgt dat de kosten niet (geheel) op de overtreder worden verhaald als het bestuursorgaan niet heeft gekozen voor de minst bezwarende wijze om uitvoering te geven aan de last. In zijn conclusie van 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1152) over de invordering van geldbedragen schrijft Advocaat-Generaal Wattel dat de volgende bijzondere omstandigheden na toepassing van bestuursdwang kunnen nopen tot het afzien of matigen van kostenverhaal: i) bij ontbreken van of geringe verwijtbaarheid als tegelijk het algemene belang sterk betrokken is bij ingrijpen, (ii) voor zover onredelijk hoge of duidelijk onnodige kosten zijn gemaakt, (iii) in gevallen waarin de overtreder ten onrechte geen of onvoldoende kans heeft gehad - met name als gevolg van onnodige spoedhandhaving - om zelf de overtreding te beëindigen en (iv) als bij de bestuursdwang fundamentele rechten van de overtreder zijn geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college bij de uitoefening van bestuursdwang in dit geval onredelijke en onnodige kosten gemaakt, omdat het kunstwerk ook op een minder kostbare manier verplaatst had kunnen worden zonder dat dit ten koste was gegaan van het kunstwerk zelf. Ook is het fundamentele eigendomsrecht van de kunstenaar geschonden. Volgens de rechtbank had het college ook het voorstel van de gemeentelijke Ombudsman om pas op de plaats te maken en in gezamenlijk overleg te kijken naar mogelijke alternatieve locaties voor het kunstwerk en de wijze waarop (delen van) het kunstwerk zouden kunnen worden verplaatst in dit geval niet zonder meer mogen afwijzen. Gelet op al deze omstandigheden concludeert de rechtbank dat de kosten van de uitgevoerde bestuursdwang in dit geval voor rekening van het college dienen te blijven.