Op die vraag gaf de ABRvS antwoord in een uitspraak van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5174. De vraag of gebruik van het perceel voor het houden van dieren in strijd is met die woonfunctie moet worden beoordeeld aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bij deze beoordeling is bepalend of deze uitstraling van dien aard is dat deze planologisch gezien niet meer valt te rijmen met de woonfunctie. Bij de controle op 28 november 2022 is geconstateerd dat in de achtertuin van de woning vijf met honden gevulde kennels aanwezig waren, buiten deze kennels ook nog zes honden liepen, in de woning zelf meerdere nestjes honden werden gehouden en in de schuur 70 tot 80 cavia’s. Bij de controle op 4 april 2023 is geconstateerd dat er 25 honden, inclusief pups, en ongeveer 30 cavia’s op het perceel aanwezig waren.
[verzoekster] woont op het perceel [locatie] in Ede. Op 28 november 2022 en 4 april 2023 heeft een toezichthouder controles uitgevoerd op het perceel. Volgens het college blijkt uit deze controles dat op het perceel bedrijfsmatig honden en cavia’s gefokt en gehouden werden, wat niet in overeenstemming is met de ter plaatse geldende woonbestemming, zodat [verzoekster] artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo heeft overtreden. Het college heeft [verzoekster] bij het besluit van 11 april 2023 gelast om die overtreding te beëindigen door het aantal honden en cavia’s op het perceel terug te brengen tot de in dat besluit genoemde aantallen.
[verzoekster] betoogt dat het college en de rechtbank er ten onrechte van zijn uitgegaan dat het houden van de honden en cavia’s op het perceel in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens [verzoekster] gaat het niet om een bedrijfsmatige activiteit en heeft het houden van de honden en cavia’s slechts een beperkte ruimtelijke uitstraling, die in overeenstemming is met de woonbestemming. Zij wijst er daarbij op dat tijdens de uitgevoerde controles is geconstateerd dat de dieren geen lawaai maakten of geuroverlast veroorzaakten. Ook zijn er volgens [verzoekster] nauwelijks klachten geweest.
Voor zover wordt geoordeeld dat wel sprake is van strijd met het bestemmingsplan, heeft de rechtbank volgens [verzoekster] ten onrechte overwogen dat handhavend optreden niet onevenredig is.
Het perceel mag op grond van artikel 21.1, aanhef en onder a, van de regels van het bestemmingsplan "Maanderweg e.o." worden gebruikt voor wonen. De vraag of gebruik van het perceel voor het houden van dieren in strijd is met die woonfunctie moet worden beoordeeld aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bij deze beoordeling is bepalend of deze uitstraling van dien aard is dat deze planologisch gezien niet meer valt te rijmen met de woonfunctie (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:724, ov. 4.1).
Bij de controle op 28 november 2022 is geconstateerd dat in de achtertuin van de woning vijf met honden gevulde kennels aanwezig waren, buiten deze kennels ook nog zes honden liepen, in de woning zelf meerdere nestjes honden werden gehouden en in de schuur 70 tot 80 cavia’s. Bij de controle op 4 april 2023 is geconstateerd dat er 25 honden, inclusief pups, en ongeveer 30 cavia’s op het perceel aanwezig waren.
Daargelaten of ten tijde van deze controles sprake was van bedrijfsmatig houden en fokken van de honden en cavia’s, kan het houden van zoveel dieren, gelet op de ruimtelijke uitstraling daarvan, niet verenigbaar worden geacht met de woonfunctie van het perceel. Daarbij is mede van belang dat op korte afstand woningen van anderen zijn gelegen, waaronder een woning direct naast de woning van [verzoekster]. Dat bij de controles is vastgesteld dat de dieren op dat moment geen lawaai maakten of geuroverlast veroorzaakten en de omstandigheid dat er weinig klachten zijn geweest, maken dit niet anders. Het bij de controles aangetroffen aantal dieren is zodanig groot dat aannemelijk is dat daarvan hinder in de omgeving wordt ondervonden. De rechtbank is er dan ook terecht van uitgegaan dat zich een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo heeft voorgedaan, zodat het college bevoegd was om tot handhaving over te gaan.
De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat handhavend optreden tegen deze overtreding onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 6 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:947, ov. 9.1, geldt daarbij als uitgangspunt dat aan het algemeen belang dat is gediend met handhaving een groot gewicht moet worden toegekend. Dat [verzoekster] jarenlang op een andere locatie honden en cavia’s heeft gehouden, naar gesteld zonder klachten, is niet relevant voor de vraag of handhavend optreden tegen de op het perceel [locatie] aangetroffen situatie onevenredig is. Ook wat [verzoekster] naar voren heeft gebracht over Stichting Woonstede, kan niet tot het oordeel leiden dat handhaving onevenredig is. De voorzieningenrechter wijst er daarbij op dat de keuze van Stichting Woonstede om een verzoek om handhaving bij het college in te dienen, wat mede aanleiding is geweest voor de opgelegde last, in deze procedure niet ter beoordeling voorligt. Ook de overige door [verzoekster] aangevoerde omstandigheden kunnen niet leiden tot het oordeel dat handhavend optreden onevenredig is.
Voor zover [verzoekster] aanvoert dat de last in ieder geval een groter aantal (volwassen) honden had moeten toestaan, namelijk 10 in plaats van 5, overweegt de voorzieningenrechter dat het doel van de last is om de met de woonfunctie van het perceel strijdige situatie te beëindigen en te voorkomen dat opnieuw een met die woonfunctie strijdige situatie ontstaat. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat, gelet op dat doel, het aantal (volwassen) honden in de last niet gemaximeerd mocht worden op 5.
Voor zover [verzoekster] aanvoert dat het college haar een langere begunstigingstermijn had moeten geven om aan de last te voldoen, overweegt de voorzieningenrechter dat in het besluit op bezwaar van 20 september 2023 een begunstigingstermijn is gegeven tot 1 oktober 2024. Tijdens de procedure bij de rechtbank is die termijn verlengd tot zes weken na de uitspraak van de rechtbank. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is niet aannemelijk dat een termijn van (ruim) een jaar te kort is om aan de opgelegde last te kunnen voldoen.