Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Ruimtelijke aanvaardbaarheid hobbymatig houden van dieren vergt integrale beoordeling ruimtelijke uitstraling van álle hobbymatig gehouden dieren en niet slechts van hetgeen is aangevraagd

11 juli 2024

Samenvatting

Samenvatting

De Rechtbank Oost-Brabant oordeelt in de tussenuitspraak van 27 mei 2024 (ECLI:NL:RBOBR:2024:2230) dat het college zijn beoordeling van de aangevraagde omgevingsvergunning voor het hobbymatig houden van dieren binnen de agrarische bestemming voor wat betreft de gevolgen voor het woon- en leefklimaat niet mag beperken tot hetgeen is aangevraagd, maar ook rekening moet houden met de dieren die door de aanvrager reeds hobbymatig worden gehouden binnen de aangrenzende woonbestemming. Omwonende waren in beroep gekomen tegen de (onder het regime van de Wabo en in afwijking van het bestemmingsplan) verleende omgevingsvergunning voor het voor het voor de duur van 10 jaar hobbymatig houden van dieren op een voor agrarische doeleinden bestemd perceel en stelden dat het college ten onrechte geen rekening had gehouden met de omstandigheid dat vergunninghouder ook reeds hobbymatig dieren houdt op diens aangrenzende woonperceel. Het college stelt zich op het standpunt dat hij hiermee geen rekening hoefde te houden, omdat dit gebruik (en daarmee ook de ruimtelijke effecten ervan) op grond van het bestemmingsplan rechtstreeks zijn toegestaan.

Vergunninghouder stelt dat het college zich dient te beperken tot hetgeen hij heeft aangevraagd en de grondslag van deze aanvraag niet mag verlaten door ook het hobbymatig houden van dieren binnen de woonbestemming in de beoordeling te betrekken. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat het hobbymatig houden van dieren binnen een woonbestemming toegelaten is niet wil zeggen dat om die reden onbeperkt dieren kunnen worden gehouden. Dit hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij in het bijzonder bepalend is of de ruimtelijke uitstraling van dit gebruik, gezien zijn aard, omvang en intensiteit van dien aard is dat deze planologisch gezien niet meer valt te rijmen met de door de planwetgever aan het perceel gegeven woonfunctie. Daarbij acht de rechtbank verschillende omstandigheden van belang zoals het aantal en de soort dieren, de manier waarop deze gehouden worden en de continuïteit daarvan, de vraag of de dieren alleen voor eigen gebruik zijn, de overlast die van het houden van de dieren uitgaat en de aard van de omgeving van het perceel (landelijk of stedelijk gebied).

Hierbij kan ook de vraag worden betrokken of het houden van de dieren een omvang heeft die vergelijkbaar is met een bedrijfsmatige omvang. In het verlengde hiervan is de rechtbank van oordeel dat het college in dit geval de uitstraling van het hobbymatig houden van dieren in zijn totaliteit, dus zowel op de woonbestemming als de agrarische bestemming, had moeten bezien. Dit strookt ook met de bedoelingen van vergunninghouder die ter zitting heeft aangegeven dat de dieren die ’s-nachts verblijven in de schuur overdag verblijven op de gronden met de agrarische bestemming. Het standpunt van het college acht de rechtbank onjuist, omdat die benadering geen ruimte biedt voor het (mogelijke) oordeel dat beide activiteiten tezamen een onaanvaardbare ruimtelijke uitstraling hebben en tezamen in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank concludeert dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat de gevolgen van het hobbymatig houden van dieren geen onevenredige gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat.

Artikel delen