Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Signaleringsblog week 28: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

11 juli 2024

Commentaar jurisprudentie

Commentaar jurisprudentie

Afdeling scherpt haar rechtspraak over uitsluiten vergunningvrij bouwen in achtererfgebied aan

In de uitspraak van 3 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2710) oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) dat de planwetgever het oprichten van omgevingsvergunningvrije bebouwing enkel kan voorkomen met een planregeling die delen van een perceel uitsluit van de kwalificatie ‘achtererfgebied’ én bovendien de inrichting van die delen van het erf ten dienste van het gebruik als hoofdgebouw verbiedt. Met deze tweede aanvullende eis scherpt de Afdeling haar onder de Wet ruimtelijke ordening (“Wro”) gevormde rechtspraak over vergunningvrij bouwen in achtererfgebied aan. Aanleiding voor dit oordeel is een geschil over een bestemmingsplan dat de agrarische bestemming van een perceel wijzigt in een woonbestemming. Om te voorkomen dat op bepaalde delen van het erf vergunningvrij geluidgevoelige bebouwing wordt gerealiseerd, heeft de gemeenteraad een planregel vastgesteld die bepaalt dat nader aangeduide perceelgedeelten niet behoren tot het achtererfgebied. In geschil is of die regeling toereikend is voor het beoogde doel. De Afdeling overweegt dat, hoewel een bestemmingsplan niet in de weg staan aan het realiseren van bouwwerken die aan de in art. 2 bijlage II Besluit omgevingsrecht (“Bor”) gestelde eisen voldoen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 8 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX3911), de planwetgever toch invloed kan uitoefenen op de mogelijkheden tot vergunningvrij bouwen. Dit kan alleen als een bestemmingsplan de inrichting als erf verbiedt: door in het bestemmingsplan de inrichting van het erf ten dienste van het gebruik als hoofdgebouw te verbieden kan de gemeenteraad het oprichten van vergunningvrije bebouwing op een perceelgedeelte uitsluiten, aldus de Afdeling. Dit kan overigens alleen, wanneer locatie-specifieke omstandigheden hiertoe aanleiding geven en dit strekt tot een goede ruimtelijke ordening (vgl. de Afdelingsuitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:571). Hieruit volgt dat een planregeling die delen van een perceel niet als achtererfgebied aanmerkt niet waarborgt dat het oprichten van omgevingsvergunningvrije bebouwing daar is uitgesloten, indien niet ook de inrichting van het erf ten dienste van het gebruik als hoofdgebouw wordt verboden. De Afdeling komt hiermee terug van haar eerdere rechtspraak hierover (vgl. de uitspraken van 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1408, en 10 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:45).

Concurrentiebelang is in beginsel rechtstreeks betrokken bij besluit over concurrent, tenzij feitelijke gevolgen voor klagende onderneming geheel ontbreken

In haar uitspraak van 3 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2645) oordeelt de Afdeling dat de rechtbank in navolging van het college van burgemeester en wethouders (“college”) appellant in zijn hoedanigheid van exploitant van een paardenhouderij ten onrechte niet heeft aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 1:2 Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) bij diens verzoek om handhavend optreden bij 26 andere paardenhouderijen, omdat niet kan worden uitgesloten dat het uitblijven van handhavend optreden feitelijke gevolgen voor zijn bedrijfsvoering heeft. Om diezelfde reden hebben de rechtbank en het college het handhavingsverzoek ten onrechte niet opgevat als een ‘aanvraag’ (in de zin van art. 1:3, derde lid, Awb) en de bestuurlijke (afwijzende) reactie daarop als een appellabel besluit. Aanleiding om op te komen tegen het afgewezen handhavingsverzoek is de vrees van appellant dat een deel van zijn klanten als gevolg van het doorberekenen van de kosten voor legalisatie van de paardrijbakken, lichtmasten en buitenruimte op zijn perceel zal overstappen naar een concurrerende paardenhouderij die vanwege het uitblijven van handhavend optreden blijft gevrijwaard van een soortgelijke kostenverhoging. De Afdeling overweegt dat een onderneming een concurrentiebelang heeft als zij bedrijfsactiviteiten ontplooit in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment als waarin de bedrijfsactiviteiten van haar concurrent plaatsvinden. De omstandigheid dat een onderneming een concurrentiebelang heeft, betekent volgens de Afdeling niet per definitie dat hij belanghebbende is bij besluiten die betrekking hebben op die concurrent; dit geldt enkel voor een concurrentiebelang dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit. De Afdeling gaat er bij concurrenten in beginsel vanuit dat feitelijke gevolgen (zoals omzetverlies) kunnen worden ondervonden, indien de concurrent werkzaam is in hetzelfde marktsegment en in hetzelfde verzorgingsgebied als de voorziene activiteit (vgl. de Afdelingsuitspraak van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:518). Voor de beoordeling van de belanghebbendheid van concurrenten hanteert de Afdeling niet de correctie via het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’; van het uitgangspunt dat een concurrentiebelang in beginsel rechtstreeks is betrokken bij het besluit indien een concurrent werkzaam is in hetzelfde marktsegment en in hetzelfde verzorgingsgebied, kan alleen worden afgeweken als het is uitgesloten dat feitelijke gevolgen aanwezig zijn. Omdat een deel van de andere paardenhouderijen net als appellant ruimte voor het stallen van paarden verhuurt én daarbij vergelijkbare diensten als appellant aanbiedt, is appellant volgens de Afdeling werkzaam in ‘hetzelfde marktsegment’ als deze andere paardenhouderijen (die daarom kwalificeren als concurrenten). Voor een andere groep (‘full service’-) paardenhouderijen is dat niet het geval, omdat de aard, omvang en diversiteit van de aangeboden diensten teveel verschilt van de diensten die appellant aanbiedt. Omdat niet kan worden uitgesloten dat het uitblijven van het door appellant gewenste handhavend optreden tegen diens concurrenten feitelijke gevolgen voor appellant heeft, concludeert de Afdeling dat het concurrentiebelang van appellant rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit.

Toekomstig exploitant recreatiepark heeft in dit geval rechtstreeks betrokken belang bij besluit tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang dat uitvoering project recreatiewoningen stillegt

Uit de Afdelingsuitspraak van 3 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2720) volgt dat de toekomstig exploitant van een recreatiepark in aanbouw als belanghebbende moet worden aangemerkt bij het door Gedeputeerde Staten (“GS”) genomen handhavingsbesluit. Wegens strijd met de Ontgrondingenwet en de Wet natuurbescherming (“Wnb”) hadden GS de uitvoering van voorbereidende graaf- en infrastructurele werkzaamheden ten behoeve van de realisatie van het recreatiepark met toepassing van spoedeisende bestuursdwang onmiddellijk stilgelegd. Ter voorkoming van het hervatten ervan was daarbij tevens een last onder dwangsom opgelegd aan de aanvrager van de ontgrondingenvergunning (en daarmee opdrachtgever van het project), aan de eigenaar van het terrein en aan iemand die door zijn positie bij diverse B.V.’s, betrokken was bij het beheer en de exploitatie van het te ontwikkelen vakantiepark. Nadien zijn GS overgegaan tot de invordering van verbeurde dwangsommen voor een bedrag van € 300.000. In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat GS het tegen het handhavingsbesluit gerichte bezwaar van appellante niet-ontvankelijk mochten verklaren wegens het ontbreken van een rechtstreeks betrokken belang. De Afdeling overweegt dat appellante ten tijde van het handhavingsbesluit de ontwikkelaar van het recreatieparkproject en de houder van de omgevingsvergunning voor de bouw van 100 recreatiewoningen was. Naar het oordeel van de Afdeling raakt het handhavingsbesluit appellante in haar hoedanigheid van initiatiefnemer, ontwikkelaar, vergunninghouder in wier opdracht de werkzaamheden mede plaatsvonden, verkoper van de te bouwen woningen en toekomstig exploitant van het recreatiepark in een zelfstandig belang. Omdat vaststaat dat het handhavingsbesluit de werkzaamheden op het recreatieparkproject heeft stilgelegd en aannemelijk is dat dit directe gevolgen had voor de bestaande bedrijfsvoering van appellante - bijvoorbeeld voor de planning van haar werkzaamheden, de inzet van personeel en opdrachtnemers en het opvangen van de financiële gevolgen van de vertraging in de uitvoering van het project - heeft appellante een rechtstreeks betrokken belang bij dat besluit en moet zij als belanghebbende (in de zin van art. 1:2 Awb) worden aangemerkt.

Afdeling zet met oog op de rechtsvorming en rechtspraktijk overgangsrecht handhaving onder Omgevingswet nader uiteen

De Afdeling grijpt de hiervoor aangehaalde uitspraak van 3 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2645) aan om het in de art. 4.22 en 4.23 Invoeringswet Omgevingswet neergelegde overgangsrecht voor handhavingsbesluiten met het oog op de rechtsvorming en de rechtspraktijk te verduidelijken. Voor een aantal veelvoorkomende situaties gaat de Afdeling in op de vraag welk recht van toepassing is, namelijk: (i) bij wijziging van de materiële normstelling na 1 januari 2024, (ii) bij concreet zicht op legalisatie, (iii) bij een geschil over de vraag of sprake is van een overtreding, (iv) na vernietiging van een onder oud recht opgelegde sanctie vanwege een gebrek over de vraag of sprake is van een overtreding, (v) bij een vóór 1 januari 2024 kenbaar gemaakt voornemen tot opleggen van een bestuurlijk sanctiebesluit dat pas na 1 januari 2024 is geëffectueerd, (vi) tot welk moment het oude recht van toepassing blijft, (vii) bij de last onder bestuursdwang en het kostenverhaalbesluit, (viii) bij de last onder dwangsom en het invorderingsbesluit en (ix) bij besluiten op verzoeken om handhavend optreden. Op haar website is een stroomschema te vinden, waarin het overgangsrecht bij handhavingsbesluiten na 1 januari 2024 schematisch is weergegeven.

Doorbreking strafrechtelijke immuniteit lagere overheid alleen bij gedragingen die al dan niet opzettelijk inbreuk maken op het recht op leven (als bedoeld in art. 2 EVRM)

In het arrest van 2 juli 2024 (ECLI:NL:GHDHA:2024:1109) oordeelt de economische kamer van het Gerechtshof Den Haag dat doorbreking van de strafrechtelijke immuniteit van een lagere overheid enkel aan de orde is bij gedragingen die een inbreuk maken op het in art. 2 EVRM beschermde recht op leven. Omdat een dergelijk verwijt de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente in dit geval niet kan worden gemaakt, is er geen plaats voor strafrechtelijke vervolging. De inzet van het aan dit oordeel ten grondslag liggende geschil was de vraag of de gemeente in kwestie strafrechtelijk kon worden vervolgd voor het jarenlang niet adequaat reageren op de onrechtmatige uitstoot van de kankerverwekkende stof ethyleenoxide bij een bedrijf dat medische apparatuur en kleding steriliseert. Het Gerechtshof overweegt dat strafrechtelijke vervolging van een lagere overheid, zoals in dit geval de gemeente, rechtens alleen mogelijk is (i) voor zover geen sprake is van gedragingen niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht (hoofdstuk 7 Grondwet) óf (ii) indien wel sprake is van zulke gedragingen, deze gedragingen - opgevat als het niet adequaat reageren van de overheid in gevallen, waarin sprake is van ‘a real and immediate risk to the life’ van personen (vgl. het arrest van het EHRM van 16 oktober 2003, zaaknummer 55723/00, Fadeyeva/Rusland) - al dan niet opzettelijk een inbreuk maken op het recht op leven, zoals bedoeld in art. 2 EVRM in de betekenis die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) daaraan in zijn rechtspraak heeft gegeven (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:765, Trafigura/Probo Koala). Ook het niet-vervolgen en bestraffen van publiekrechtelijke rechtspersonen vanwege de hen toekomende strafrechtelijke immuniteit kan een schending van art. 2 EVRM opleveren en leiden tot doorbreking van die immuniteit, namelijk indien als gevolg van ernstige nalatigheid van de betrokken overheidsinstanties - en derhalve: toe te rekenen schuld als gevolg van meer dan een beoordelingsfout of onvoorzichtigheid - dodelijke slachtoffers vallen of burgers (binnen de context van gevaarlijke situaties) aan levensbedreigende risico’s worden blootgesteld. Aan de door de advocaat-generaal in diens conclusie aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad in de zogenoemde Urgenda-zaak (arrest van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2006), alsmede aan de uitspraak van het EHRM van 9 april 2024 in de zaak van de Verein KlimaSeniorinnen Schweiz e.a. t. Zwitserland (applicatienummer 53600/20), komt bij de beantwoording van de hier voorliggende vraag of de strafrechtelijke immuniteit van de verdachte gemeente dient te worden doorbroken naar het oordeel van het hof geen betekenis toe, nu deze - civielrechtelijke - uitspraken geen betrekking hebben op die vraag, maar op de vraag welke verantwoordelijkheid de Staat mede op grond van de artikelen 2 en 8 EVRM heeft in relatie tot het optreden tegen gevaarlijke klimaatverandering. Hoewel de aan de gemeente verweten gedragen - te weten: het toestaan of niet beëindigen van dan wel niet optreden tegen niet vergunde emissies van ethyleenoxide - een exclusieve overheidstaak is, zijn de conclusies uit diverse onderzoeksrapporten over de gezondheidsrisico’s van ethyleenoxide in het algemeen zijn en (de ernst van) de gevolgen van het emitteren van die stof via de zogenaamde calamiteitenpijp van het bedrijf in kwestie in het bijzonder niet eenduidig. Omdat rechtens niet worden vastgesteld dat sprake is of is geweest van ‘a real and immediate risk to the life’ van omwonenden en personen werkzaam in omliggende bedrijven, dwingt art. 2 EVRM naar het oordeel van het Gerechtshof niet tot doorbreking van de strafrechtelijke immuniteit respectievelijk tot strafrechtelijke vervolging van de gemeente (en komt het Gerechtshof dus ook niet toe aan de vraag of sprake is geweest van strafbare, ernstige nalatigheid aan de kant van de gemeente).

Beheerder woning geen (functioneel) overtreder, bij gebreke van beschikkingsmacht c.q. toestemming van diens echtgenote die in juridische zin eigenaar van de woning is

De Rechtbank Overijssel oordeelt in de uitspraak van 25 juni 2024 (ECLI:NL:RBOVE:2024:3343) dat het college geen last onder dwangsom had mogen opleggen aan eiser, omdat deze niet als overtreder kan worden aangemerkt. De onder het regime van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) opgelegde last strekt ertoe twee zonder de vereiste omgevingsvergunning gerealiseerde dakkapellen in het voor- en achterdakvlak van de woning die in eigendom toebehoort aan zijn echtgenote te verwijderen en verwijderd te houden. De rechtbank overweegt dat uit art. 5:1 Awb volgt dat onder overtreder wordt verstaan ‘degene die de overtreding pleegt of medepleegt’: niet alleen degene die de overtreding fysiek verricht, maar ook degene aan wie de gedraging is toe te rekenen en voor de overtreding verantwoordelijk wordt gehouden (vgl. de Afdelingsuitspraken van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2071 en ECLI:NL:RVS:2023:2067) kan als overtreder worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat eiser optreedt als beheerder van de woning, terwijl zijn echtgenote eigenaar is van de woning. Eiser heeft wellicht de opdracht verleend om de dakkapellen te laten plaatsen, maar dat neemt niet weg dat hij dit enkel met goedvinden van de juridisch eigenaar, zijn echtgenote, heeft kunnen doen. Daarmee kan eiser niet als feitelijk overtreder worden gezien. Ditzelfde geldt volgens de rechtbank voor het ter voldoening aan de last onder dwangsom (laten) verwijderen of aanpassen van de dakkapellen: eiser heeft zonder voorafgaande toestemming van de juridisch eigenaar niet de (juridische) beschikkingsmacht om de overtreding te beëindigen. Eiser kan daarom ook niet worden gezien als functioneel overtreder. Dat de juridisch eigenaar zijn echtgenote betreft, maakt dit voor de rechtbank niet anders.

Intrekking natuurvergunning is een passende maatregel, hoe gering de bijdrage aan het verminderen van stikdepositie daarvan ook is

In de uitspraak van 18 juni 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:10052) oordeelt de Rechtbank Den Haag dat GS het onder de Wnb genomen besluit om niet over te gaan tot intrekking van de voor het in de nabijheid van enkele Natura 2000-gebieden oprichten en in werking hebben van twee elektriciteitscentrales niet mochten baseren op de stelling dat geen sprake zou zijn van een passende maatregel (als bedoeld in art. 6, tweede lid, Habitatrichtlijn). Eiser had in het licht van art. 5.4, tweede lid, Wnb (dat ter uitvoering van art. 6, tweede lid, Habitatrichtlijn verplicht tot het treffen van passende maatregelen) verzocht om intrekking, omdat de vergunde activiteiten bijdragen aan verslechtering van de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. GS stelden daarentegen dat intrekking van beide natuurvergunningen geen passende maatregel zou zijn, omdat intrekking vanwege geringe daling van stikstofdepositie niet zou leiden tot een relevante verbetering binnen afzienbare termijn. De rechtbank overweegt dat de Afdeling in de Logtsebaan-uitspraak van 20 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:71) uiteen heeft gezet onder welke omstandigheden een natuurvergunning kan of moet worden ingetrokken of gewijzigd en welke eisen aan de motivering van een beslissing op een verzoek om intrekking of wijziging van een natuurvergunning worden gesteld. In deze uitspraak staat dat in art. 5.4, tweede lid, Wnb besloten ligt dat een zelfstandige grond voor intrekking of wijziging van een natuurvergunning aanwezig is als een verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden in een Natura 2000-gebied dreigt en de activiteit waarvoor de natuurvergunning is verleend effecten heeft op die natuurwaarden. Als aan deze twee voorwaarden is voldaan, staat vast dat ter uitvoering van art. 6, tweede lid, Habitatrichtlijn passende maatregelen moeten worden getroffen om verslechteringen of verstoringen met significante gevolgen voor de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied te voorkomen. Het college heeft beoordelingsruimte bij de keuze van de te treffen nodige passende maatregelen. Dit betekent dat het intrekken of wijzigen van een natuurvergunning als passende maatregel kan worden ingezet, maar dat ook andere passende maatregelen kunnen worden getroffen. Als intrekking of wijziging van de natuurvergunning echter de enige passende maatregel is, dan moet de vergunning worden ingetrokken. Het college kan, als het niet voor de intrekking of wijziging van de natuurvergunning kiest terwijl dat wel zou kunnen, niet volstaan met de enkele constatering dat andere passende maatregelen kunnen, zullen of al worden getroffen. Het college dient inzichtelijk te maken met welke maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn. Als er een pakket van maatregelen of een programma in uitvoering is dat gericht is op de daling van stikstofdepositie en dat zo nodig vergezeld gaat van monitoring van de uitvoering en effecten en dat voorziet in bijsturing of aanvulling indien nodig, dan kan het college daar naar verwijzen. Is er geen zicht op de uitvoering van andere stikstofreducerende maatregelen binnen afzienbare termijn, dan komt de intrekking of wijziging van de natuurvergunning, al dan niet in samenhang met de intrekking of wijziging van één of meer andere natuurvergunningen, nadrukkelijk in beeld, met name als die intrekking(en) of wijziging(en) wel binnen afzienbare termijn tot relevante verbetering kan of kunnen leiden. Omdat in dit geval vaststaat dat sprake is van een (dreigende) verslechtering van natuurwaarden door stikstofdepositie in de nabijgelegen Natura 2000-gebieden en vaststaat dat de vergunde activiteiten leiden tot stikstofdepositie op deze natuurgebieden leiden, valt volgens de rechtbank niet in te zien dat intrekking van de natuurvergunningen geen passende maatregel is. Noch in de Logtsebaan-uitspraak noch in andere uitspraken ziet de rechtbank aanknopingspunten voor het oordeel dat intrekking van een natuurvergunning geen passende maatregel is, indien het een geringe vergunde depositie van stikstof betreft; ook het intrekken van een natuurvergunning voor een geringe stikstofdepositie leidt immers tot een daling van de depositie. De in de Logtsebaan-uitspraak vermelde ‘afzienbare termijn’ heeft volgens de rechtbank betrekking op het effect van maatregelen op de noodzakelijke daling van de stikstofdepositie, en niet, zoals GS lijken te veronderstellen, op een aantoonbare verbetering van de natuurwaarden van de betreffende Natura 2000-gebieden. Daarbij geldt dat de intrekking van de natuurvergunningen direct (en daarmee binnen de bedoelde afzienbare termijn) tot een daling van de stikstofdepositie leidt.

Ruimtelijke aanvaardbaarheid hobbymatig houden van dieren vergt integrale beoordeling ruimtelijke uitstraling van álle hobbymatig gehouden dieren en niet slechts van hetgeen is aangevraagd

De Rechtbank Oost-Brabant oordeelt in de tussenuitspraak van 27 mei 2024 (ECLI:NL:RBOBR:2024:2230) dat het college zijn beoordeling van de aangevraagde omgevingsvergunning voor het hobbymatig houden van dieren binnen de agrarische bestemming voor wat betreft de gevolgen voor het woon- en leefklimaat niet mag beperken tot hetgeen is aangevraagd, maar ook rekening moet houden met de dieren die door de aanvrager reeds hobbymatig worden gehouden binnen de aangrenzende woonbestemming. Omwonende waren in beroep gekomen tegen de (onder het regime van de Wabo en in afwijking van het bestemmingsplan) verleende omgevingsvergunning voor het voor het voor de duur van 10 jaar hobbymatig houden van dieren op een voor agrarische doeleinden bestemd perceel en stelden dat het college ten onrechte geen rekening had gehouden met de omstandigheid dat vergunninghouder ook reeds hobbymatig dieren houdt op diens aangrenzende woonperceel. Het college stelt zich op het standpunt dat hij hiermee geen rekening hoefde te houden, omdat dit gebruik (en daarmee ook de ruimtelijke effecten ervan) op grond van het bestemmingsplan rechtstreeks zijn toegestaan. Vergunninghouder stelt dat het college zich dient te beperken tot hetgeen hij heeft aangevraagd en de grondslag van deze aanvraag niet mag verlaten door ook het hobbymatig houden van dieren binnen de woonbestemming in de beoordeling te betrekken. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat het hobbymatig houden van dieren binnen een woonbestemming toegelaten is niet wil zeggen dat om die reden onbeperkt dieren kunnen worden gehouden. Dit hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij in het bijzonder bepalend is of de ruimtelijke uitstraling van dit gebruik, gezien zijn aard, omvang en intensiteit van dien aard is dat deze planologisch gezien niet meer valt te rijmen met de door de planwetgever aan het perceel gegeven woonfunctie. Daarbij acht de rechtbank verschillende omstandigheden van belang zoals het aantal en de soort dieren, de manier waarop deze gehouden worden en de continuïteit daarvan, de vraag of de dieren alleen voor eigen gebruik zijn, de overlast die van het houden van de dieren uitgaat en de aard van de omgeving van het perceel (landelijk of stedelijk gebied). Hierbij kan ook de vraag worden betrokken of het houden van de dieren een omvang heeft die vergelijkbaar is met een bedrijfsmatige omvang. In het verlengde hiervan is de rechtbank van oordeel dat het college in dit geval de uitstraling van het hobbymatig houden van dieren in zijn totaliteit, dus zowel op de woonbestemming als de agrarische bestemming, had moeten bezien. Dit strookt ook met de bedoelingen van vergunninghouder die ter zitting heeft aangegeven dat de dieren die ’s-nachts verblijven in de schuur overdag verblijven op de gronden met de agrarische bestemming. Het standpunt van het college acht de rechtbank onjuist, omdat die benadering geen ruimte biedt voor het (mogelijke) oordeel dat beide activiteiten tezamen een onaanvaardbare ruimtelijke uitstraling hebben en tezamen in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank concludeert dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat de gevolgen van het hobbymatig houden van dieren geen onevenredige gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat.

Ruim 13 maanden na verstrijken beroepstermijn beroep ingesteld, termijnoverschrijding desalniettemin verschoonbaar

In de uitspraak van 26 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2595) oordeelt de Afdeling dat de rechtbank de overschrijding van de termijn voor het instellen van beroep met ruim 13 maanden terecht verschoonbaar heeft geacht. Ter discussie stond een onder de Wnb en met toepassing van het ‘Programma Aanpak Stikstof’ (“PAS”) verleende natuurvergunning die met afdeling 3.4 Awb was voorbereid. De Afdeling overweegt dat GS hebben nagelaten het bestreden besluit aan appellante toe te zenden. Omdat appellante een zienswijze tegen het ontwerpbesluit naar voren had gebracht, mocht appellante vertrouwen op toezending van dit besluit. Door toezending achterwege te laten hebben GS gehandeld in strijd met art. 3:44, eerste lid, aanhef en onder b, Awb. In dit geval mocht van appellante ook niet worden verwacht om na het verstrijken van de beslistermijn eerder naar de voortgang van de besluitvorming te informeren dan zij heeft gedaan, omdat GS de beslistermijn vóór het ontwerpbesluit herhaaldelijk heeft opgeschort zonder derden, waaronder appellante, daarover actief te informeren. Dit heeft volgens de Afdeling niet bijgedragen aan de duidelijkheid over het einde van de beslistermijn. Daarbij is van belang dat het geenszins ondenkbaar was dat de beslistermijn opnieuw opgeschort was geweest, gelet op de ontwikkelingen in de rechtspraak over het PAS. Naar aanleiding van de PAS-uitspraak werden lopende vergunningaanvragen waarbij gebruik werd gemaakt van de PAS namelijk veelal stilgelegd. Ook overigens is niet gebleken van een objectieve aanleiding die appellante ertoe noopte eerder naar de voortgang van de besluitvorming te informeren dan zij heeft gedaan: er was voor MOB na het verstrijken van de beslistermijn geen duidelijk aanwijsbare reden te veronderstellen dat het besluit inmiddels was genomen, temeer de verleende natuurvergunning bestaande bedrijfsactiviteiten vastlegt en daarmee geen voor derden waarneembare uiterlijke wijzigingen aan de inrichting van vergunninghouder met zich meebrengt. Appellante kan daarmee niet het verwijt worden gemaakt niet actief naar de stand van zaken over het besluit te hebben geïnformeerd. Bovendien heeft appellante, nadat zij alsnog op de hoogte was geraakt van het bestaan van het besluit, binnen 2 weken en daarmee zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs kon worden verlangd beroep ingesteld.

‘Slecht levensgedrag’ leidinggevenden dwingt tot intrekking exploitatievergunningen van kansspelbedrijven (art. 30l, eerste lid, aanhef en onder d Wet op de kansspelen)

In haar uitspraak van 3 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2690) oordeelt de Afdeling dat de Kansspelautoriteit (“Ksa”) zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat twee bedrijfsleiders en beheerders van vier ondernemingen die actief zijn binnen de gokbranche in enig opzicht van slecht levensgedrag (als bedoeld in art. 4, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang gelezen met art. 7 Speelautomatenbesluit 2000) zijn, zodat de Ksa vanwege het dwingend geformuleerde art. 30l, eerste lid, aanhef en onder d Wet op de kansspelen (“Wok”) niet anders kon dan de aan de vier betrokken ondernemingen verleende exploitatievergunningen voor het verhuren van kansspelautomaten aan exploitanten van gokactiviteiten intrekken. Uit informatie van de Justitiële Informatiedienst (Justid) was gebleken dat beide leidinggevenden een transactievoorstel van het Openbaar Ministerie hadden geaccepteerd ter voorkoming van strafvervolging voor het gedurende het 9 respectievelijk 15 achtereenvolgende jaren handelen in strijd met artikel 420bis Wetboek van Strafrecht (witwassen). Naar aanleiding van die informatie heeft de Ksa aan het Landelijk Bureau Bibob (LBB) verzocht om advies als bedoeld in art. 9, eerste lid, Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Uit dit advies bleek een ernstig vermoeden dat beide bedrijfsleiders opzettelijk en structureel in de strijd hebben gehandeld met de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen, strafbare feiten die nauw samenhangen met de activiteiten waarvoor de exploitatievergunningen zijn verleend. Het daarop genomen intrekkingsbesluit van de aan de vier betrokken ondernemingen verleende exploitatievergunningen heeft de Ksa gebaseerd op enerzijds art. 3, eerste lid, onderdeel b, Wet Bibob en anderzijds op het ‘slecht levensgedrag’ van de beide bedrijfsleiders. In hoger beroep is onder meer in geschil of de intrekking (ook) mocht worden gebaseerd op het veronderstelde ‘slechte levensgedrag’. De Afdeling overweegt dat de motiveringsvereisten uit haar uitspraak van 25 mei 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1493) rondom ‘slecht levensgedrag’ evenzeer van toepassing op de voorliggende situatie. Uit die uitspraak (over het criterium slecht levensgedrag in de Drank- en Horecawet) volgt dat, als het criterium slecht levensgedrag niet nader is gespecificeerd, het bestuursorgaan moet motiveren (i) waarom de feiten en omstandigheden die aan het oordeel over het levensgedrag ten grondslag liggen in de voorliggende situatie relevant zijn voor de exploitatie van het bedrijf, (ii) hoe de betrokkene vooraf had kunnen weten dat hij, gezien die feiten en omstandigheden, niet aan de voorwaarde om niet van slecht levensgedrag te zijn voldoet, (iii) waarom de feiten en omstandigheden waarop het bestuursorgaan zijn weigering of intrekking baseert niet gering zijn en (iv) waarom deze feiten en omstandigheden, ondanks een bepaald tijdsverloop, nog steeds iets zeggen over de betrouwbaarheid van betrokkene om een horecabedrijf op verantwoorde wijze uit te oefenen. Naar het oordeel van de Afdeling is, gelet op de ernst en lange duur van de belastingfraude en witwasfeiten, sprake van een ernstig feitencomplex dat ruim binnen de door de Ksa bij de beoordeling van het levensgedrag gehanteerde terugkijktermijn van acht jaar valt. Daarbij is niet gebleken van een intrinsieke motivatie bij beide bedrijfsleiders om het levensgedrag te verbeteren. De Ksa heeft zich daarom redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat beide bedrijfsleiders in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Uit het dwingend geformuleerde art. 30l, eerste lid, aanhef en onder d, Wok volgt dat de vergunning wordt ingetrokken, als niet langer wordt voldaan aan de krachtens art. 30i, tweede lid, onder b, Wok geldende eisen (waaronder de in het Speelautomatenbesluit 2000 gestelde eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag waaraan de bedrijfsleiders en beheerders van de exploitatie moeten voldoen; zij mogen niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn). Nu de Ksa zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat in enig opzicht sprake is van slecht levensgedrag, is er naar het oordeel van de Afdeling geen ruimte voor de Ksa om de vergunningen van de betrokken ondernemingen niet in te trekken. De Wok is bovendien een wet in formele zin die niet kan worden getoetst aan art. 3:4, tweede lid, Awb en aan het evenredigheidsbeginsel (vgl. de Afdelingsuitspraak van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772). Voor een zogenoemde contra-legem toepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht is naar het oordeel van de Afdeling in dit geval geen plaats, nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever.

Artikel delen