Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Ten onrechte geen uitgestelde inwerkingtreding (na 4 weken) opgenomen in de omgevingsvergunning (art. 16.79, lid 2 Omgevingswet)

In de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 7 november 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:7725 is geoordeeld dat toepassing had moeten worden gegeven aan de regeling van de uitgestelde inwerkingtreding van omgevingsvergunningen bij onomkeerbare situaties (artikel 16.79, lid 2 Omgevingswet).

10 november 2024

Jurisprudentie – Samenvattingen

In de Omgevingswet is een nieuwe systematiek van inwerkingtreding van omgevingsvergunningen opgenomen. De hoofdregel is dat een omgevingsvergunning in werking treedt de dag na bekendmaking (bij de reguliere procedure) en de dag na terinzagelegging bij toepassing afdeling 3.4 Awb (zie artikel 16.79, lid 1, onder a en b Ow).

In artikel 16.79, lid 2 Omgevingswet is een specifieke regeling opgenomen voor onomkeerbare situaties. In dit artikellid wordt bepaald dat in die gevallen het bevoegd gezag moet bepalen dat de omgevingsvergunning in werking treeft met ingang van de dag waarop 4 weken zijn verstreken sinds de dag van bekendmaking of terinzagelegging, als naar het oordeel van het bevoegd gezag:

  • het verrichten van de activiteit die de omgevingsvergunning mogelijk maakt binnen die vier weken kan leiden tot een wijziging van een bestaande toestand die niet kan worden hersteld, en

  • de regels over het verlenen van de omgevingsvergunning ertoe strekken die bestaande toestand te beschermen.

In genoemde uitspraak is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 16.79, lid 2 Omgevingswet. Het ging hierbij om een omgevingsvergunning voor de aanleg van drainage op een diepte van maximaal 90 centimeter onder maaiveld. Hierdoor was sprake van een verstoring van archeologische waarden, die per definitie onomkeerbaar is omdat de context van de archeologische resten daarbij verloren gaat.

Op 8 februari 2018 heeft het college aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een nieuwe boomkwekerij. Uit de voorschriften behorende bij deze omgevingsvergunning blijkt dat op grond van deze vergunning bodemingrepen tot 40 centimeter onder het op dat moment vastgelegde maaiveld zijn toegestaan. Deze omgevingsvergunning is na uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 oktober 2019 onherroepelijk geworden.

Op 3 december 2019 heeft verzoekster een verzoek om handhaving ingediend bij het college omdat vergunninghouder teeltondersteunende voorzieningen zou hebben aangebracht die niet zijn vergund en dieper dan 40 centimeter onder maaiveld reikten. Dit handhavingsverzoek is door het college afgewezen bij besluit van 20 augustus 2020 omdat concreet zicht op legalisatie bestond.

Het college heeft op 27 augustus 2020 een omgevingsvergunning verleend voor het legaliseren van het aanplanten (en bijbehorend rooien) van de bomen en struiken binnen de teeltvrije zone op het voormeld perceel. In deze omgevingsvergunning is een voorschrift opgenomen dat voor het gebied, behorende bij deze vergunning, binnen een straal van 50 meter tot een gevoelige functie, niet gespoten mag worden. Onkruidbestrijding direct op de bodem is wel toegestaan. Ook mag in het vergunde gebied niet dieper aangeplant en gerooid worden dan 40 centimeter onder het maaiveld. Hiervoor is aansluiting gezocht bij de op 8 februari 2018 verleende omgevingsvergunning voor het aanleggen van de boomkwekerij.

In de beslissing op bezwaar van 2 maart 2021 heeft het college deze omgevingsvergunning van 27 augustus 2020 met een aanvullende motivering in stand gelaten. Hiertegen heeft verzoekster beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep van verzoekster op 20 maart 2023 gegrond verklaard en het besluit op bezwaar van 2 maart 2021 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van verzoekster. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld.

Op 5 mei 2023 heeft verzoekster een handhavingsverzoek ingediend inzake de overschrijding van de maximale verstoringsdiepte in relatie tot de teeltcyclus op voormeld perceel.

Bij beslissing op bezwaar van 23 mei 2023 is het besluit van 27 augustus 2020, waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het aanplanten van laanbomen binnen de teeltvrije zone op het perceel alsnog herroepen.

Bij besluit van 13 juli 2023 heeft het college, als gevolg van de uitspraak van de rechtbank van 20 maart 2023 en voornoemde beslissing op bezwaar van 23 mei 2023, aan vergunninghouder alsnog een last onder dwangsom opgelegd. Deze last onder dwangsom ziet op de aanplant van laanbomen in de teeltvrije zone alsmede het aanbrengen van teeltondersteunende voorzieningen in de vorm van (boom-)palen met band op het gehele perceel.

De begunstigingstermijn van deze last onder dwangsom is bij besluit van 24 augustus 2023 verlengd tot zes weken na verzending van de beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het ingestelde hoger beroep.

Op 28 augustus 2023 heeft het college het verzoek om handhaving van 5 mei 2023 afgewezen.

Op 22 april 2024 heeft vergunninghouder een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van een boomkwekerij op voormeld perceel.

Bij besluit van 13 augustus 2024 heeft het college aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten:

  • -omgevingsplanactiviteit bouwen;

  • -omgevingsplanactiviteit werk of werkzaamheden uitvoeren.

Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.

Tussen partijen is in geschil of nog sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter stelt vast dat het college een omgevingsvergunning heeft verleend voor de aanleg van drainage op een diepte van maximaal 90 centimeter onder maaiveld. De tonkinstokken/palen met banden ter ondersteuning van de bomen mogen conform het Omgevingsplan van de gemeente [plaats] worden geplaatst met een maximale diepte van maximaal 50 centimeter onder maaiveld. Op zitting heeft vergunninghouder toegelicht dat de drainage werkzaamheden op een diepte van 90 centimeter reeds hebben plaatsgevonden en ook al zijn afgerond.

Dit betekent dat de door verzoekster gevreesde verstoring van de bodem op grotere diepte al heeft plaatsgevonden, dat mogelijke negatieve gevolgen voor archeologische resten al hebben plaatsgevonden en dat deze niet (zonder meer) kunnen worden hersteld. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster gelet op het voorgaande geen spoedeisend belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening en kan de beslissing op bezwaar worden afgewacht. Dat de tonkinstokken/palen met banden nog niet zijn geplaatst, maakt dat niet anders omdat deze aanzienlijk minder diep dan de drainage zullen worden geplaatst. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

Verder wil de voorzieningenrechter nog het volgende opmerken. Een omgevingsvergunning treedt, gelet op het bepaalde in artikel 16.79 van de Omgevingswet, voor zover hier van belang, in werking met ingang van de dag na de dag waarop het besluit is bekendgemaakt. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat in afwijking van het eerste lid het bevoegd gezag in de omgevingsvergunning bepaalt dat die in werking treedt met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag van bekendmaking of terinzagelegging als naar zijn oordeel het verrichten van de activiteit die de omgevingsvergunning mogelijk maakt binnen die vier weken kan leiden tot een wijziging van een bestaande toestand die niet kan worden hersteld, en de regels over het verlenen van de omgevingsvergunning ertoe strekken die bestaande toestand te beschermen. Het vierde lid bepaalt dat indien binnen de termijn, bedoeld in het tweede lid, bij de bevoegde rechter een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan, de omgevingsvergunning niet in werking treedt voordat op het verzoek is beslist. Belanghebbenden die door de opschorting rechtstreeks in hun belang worden getroffen, kunnen de voorzieningenrechter verzoeken de opschorting op te heffen of te wijzigen.

In het bestreden besluit is het volgende opgenomen: “De omgevingsvergunning is geldig vanaf de dag na de verzenddatum van deze brief. Op die dag begint ook de bezwaartermijn van zes weken waarin u bezwaar kunt maken. Ook anderen kunnen dan bezwaar maken. Als een bezwaarmaker aan de voorzieningenrechter vraagt om een bouwstop, dan moet u stoppen met de werkzaamheden of eventueel uw werkzaamheden ongedaan maken. Daarom wijzen wij u erop dat het uw eigen risico is om direct te beginnen met de werkzaamheden.”

De voorzieningenrechter stelt vast dat een verstoring van archeologisch waarden per definitie onomkeerbaar is omdat de context van de archeologische resten daarbij verloren gaat. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat de op dit perceel van toepassing zijnde bepalingen in het Omgevingsplan dienen ter bescherming van de archeologische waarden ter plaatse. Het had dan ook op de weg gelegen van het college om gebruik te maken van de bevoegdheid neergelegd in artikel 16.79, lid 2 Omgevingswet (zie pagina 279 van de Memorie van Toelichting bij de Omgevingswet, Kamerstukken II 2017/18, 34986, nr. 3). Door dit niet te doen en door de handelswijze van vergunninghouder die direct na ontvangst van de vergunning van start is gegaan met de werkzaamheden, is in dit geval de indiening het verzoek om een voorlopige voorziening illusoir geworden. Los van het vorenstaande acht de voorzieningenrechter het handelen van vergunninghouder laakbaar door na de mondelinge behandeling van de voorlopige voorziening onverminderd door te gaan met de werkzaamheden zonder de uitkomst van deze procedure af te wachten.

YS: Andere uitspraken waarin ingegaan wordt op de regeling van art. 16.79, lid 2 Omgevingswet

De rechtbank Midden-Nederland (Rb. Midden-Nederland 5 augustus 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:4760) heeft eerder in een uitspraak inzake sloopactiviteiten ter plaatse van een beschermd stads- en dorpsgezicht overwogen dat in een omgevingsvergunning die een dergelijke activiteit mogelijk maakt (die kan leiden tot een wijziging van een bestaande toestand die niet kan worden hersteld) bepaald moet worden dat de vergunning pas na 4 weken in werking treedt.

Zie ook de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 februari 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:599 waarin het bevoegd gezag toepassing heeft gegeven aan artikel 16.79, lid 2 Omgevingswet bij een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor het kappen van bomen.

Op de website van het Iplo is trouwens een nieuwe pagina opgenomen met informatie over in welke gevallen het aangewezen is om te bepalen dat de omgevingsvergunning pas na 4 weken in werking treedt.

https://iplo.nl/regelgeving/overzicht-procedures/onomkeerbare-activiteiten/

Artikel delen