Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Toets evidentiecriterium vermeend onrechtmatige last onder dwangsom bij invorderingsprocedure slaagt opnieuw niet

21 juni 2024

Samenvatting

Samenvatting

Vorige week heb ik al een artikel geschreven over een Afdelingsuitspraak waarbij is geoordeeld dat een onherroepelijk geworden last onder dwangsom bij de invorderingsprocedure niet diepgaand getoetst mag worden. Enkel als evident is dat er geen overtreding is gepleegd of betrokkene geen overtreder is kan een uitzondering worden aangenomen. In de uitspraak van de ABRvS van 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2418 slaagde dit beroep niet. Op 19 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2501 deed de Afdeling opnieuw een uitspraak over dit leerstuk. De overtreder voert namelijk aan dat zij niet in strijd met de last zou hebben gehandeld omdat zij woont in een stacaravan en niet in een recreatiewoning (waar de last betrekking op zou hebben). Als appellant van mening was dat dit soort gebouwen niet onder de last hadden moeten vallen, dan had zij dat tegen de last onder dwangsom moeten aanvoeren.

Het college heeft geconstateerd dat [appellant sub 2] in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied Roerdalen - 2e herziening" haar hoofdverblijf had in een recreatiewoning op [kampeercentrum]. Daarom heeft het college [appellant sub 2] opgedragen haar permanente bewoning van een recreatiewoning op het kampeercentrum te staken en gestaakt te houden. Als zij dat niet doet, dan moet ze een dwangsom van € 30.000,00 betalen. appellant sub 2] heeft aan deze last onder dwangsom voldaan door te verhuizen en zich in te schrijven op een ander adres. Daarna heeft zij zich opnieuw ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) op het adres van het kampeercentrum. Bij controle van 9 april 2020 heeft het college geconstateerd dat [appellant sub 2] haar hoofdverblijf opnieuw op het kampeercentrum had. [appellant sub 2] heeft bij deze controle verklaard zes maanden op het kampeercentrum te verblijven en de overige zes maanden op een vakantiepark in IJsselstein. Het college heeft daarom vastgesteld dat de dwangsom van € 30.000,00 is verbeurd en deze bij [appellant sub 2] ingevorderd.

[appellant sub 2] is het hier niet mee eens, omdat zij volgens haar niet in strijd met de opgelegde last heeft gehandeld. Zij woont namelijk in een stacaravan en niet in een recreatiewoning.

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant sub 2] de last onder dwangsom niet heeft overtreden. [appellant sub 2] heeft namelijk haar hoofdverblijf in een gebouw dat is bestemd voor recreatief verblijf. Alleen al daarom handelt [appellant sub 2] in strijd met de last en wat in artikel 63 van het bestemmingsplan staat. Artikel 63 bepaalt namelijk dat permanente bewoning van recreatiewoningen niet is toegestaan.

Naar het oordeel van de Afdeling slaagt het betoog van het college. Dit licht de Afdeling hierna toe. Bij haar beoordeling acht de Afdeling het van belang dat bij de invorderingsbeschikking is in beginsel niet meer aan de orde of [appellant sub 2] de regels van het bestemmingsplan heeft overtreden, maar of zij de last heeft overtreden en er dus dwangsommen zijn verbeurd.

De last houdt in dat [appellant sub 2] de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 63 van het bestemmingsplan moet beëindigen en beëindigd moet houden. Dit kan door de permanente bewoning op [kampeercentrum] te staken en gestaakt te houden. In artikel 63, onder b, van het bestemmingsplan staat dat het gebruik van een recreatiewoning voor permanente bewoning verboden is.

Omdat in dit geval de last een verwijzing naar een planregel inhoudt, heeft de rechtbank in zoverre terecht de inhoud van het bepaalde in artikel 63, onder b, van de planregels in haar beoordeling betrokken. Maar gelet op het hiervoor overwogene heeft de rechtbank haar beoordeling ten onrechte niet beperkt tot de vraag of het gebouw waar [appellant sub 2] op 9 april 2020 verbleef, feitelijk voldoet aan de omschrijving van "recreatiewoning" als is bedoeld in artikel 1.90 van de planregels. De vragen die de rechtbank heeft beantwoord, namelijk of het gebouw van [appellant sub 2] ook een stacaravan is als is bedoeld in artikel 1.94 van de planregels en of een stacaravan als is bedoeld in artikel 1.94 van de planregels ook een recreatiewoning is als is bedoeld in artikel 1.90 van de planregels, zijn niet meer relevant. Dat is zo in het licht van het gegeven dat in de last uitdrukkelijk is vermeld dat de permanente bewoning op [kampeercentrum] moet worden gestaakt. Daarbij is geen uitzondering gemaakt voor gebouwen die gekwalificeerd kunnen worden als stacaravans in de zin van artikel 1.94 van de planregels.

Als [appellant sub 2] van mening was dat dit soort gebouwen niet onder de last hadden moeten vallen, dan had zij dat tegen de last onder dwangsom moeten aanvoeren. Een belanghebbende kan in de procedure tegen de invorderingsbeschikking namelijk in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen als evident is dat er geen overtreding is gepleegd of betrokkene geen overtreder is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466. De situatie van [appellant sub 2] is niet zo'n uitzonderlijk geval.

Het college heeft daarnaast zich goed gemotiveerd op het standpunt gesteld dat [appellant sub 2] deze last heeft overtreden. Daarbij heeft het college terecht van belang geacht dat het gebouw waarin [appellant sub 2] verblijft, een recreatiewoning is in de zin van artikel 1.90 van de planregels. Het gaat namelijk om een gebouw die blijkens de bestemming "Recreatie-Verbflijsrecreatie-2" is bedoeld voor recreatief verblijf, waarbij geldt dat de gebruiker ervan haar hoofdverblijf elders moet hebben. Voor het aannemen van permanente bewoning van die recreatiewoning heeft het college terecht van belang geacht dat [appellant sub 2] zich opnieuw heeft ingeschreven in het in de BRP op het adres van het kampeercentrum. Daarnaast heeft het college terecht gewicht toegekend aan de controle die het heeft uitgevoerd op 9 april 2020, waarbij [appellant sub 2] heeft verklaard ongeveer zes maanden per jaar op het kampeercentrum te verblijven. Verder heeft het college terecht van belang geacht dat haar elektraverbruik in de stacaravan het recreatief verbruik overstijgt.

Daar heeft [appellant sub 2] te weinig tegenovergesteld. De enkele stelling dat de meters defect zijn, is niet voldoende voor het oordeel dat het college het verbruik op basis van de meterstanden niet bij haar besluit had mogen betrekken. Ook maakt de omstandigheid dat de registratie in de BRP voor haar van belang is voor het behoud van haar AOW-uitkering niet dat de beoordeling waar zij haar hoofdverblijf heeft, anders is. Verder heeft [appellant sub 2] niet inzichtelijk gemaakt hoe lang en hoe vaak zij op andere plekken verblijft.

Artikel delen