Op 23 december 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:5042 deed de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland een uitspraak over een handhavingsbesluit gebaseerd op artikel 5.6 Omgevingswet. Volgens dit artikel is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in stand te laten. Interessant aan deze casus dat eerst voor het bijgebouw een omgevingsvergunning is verleend, die na een (hoger)beroepsprocedure alsnog is geweigerd. Toch is het bijgebouw wel gebouwd. Verzoekers stellen dat zij het bijgebouw hebben gebouwd op het moment dat er een omgevingsvergunning was verleend. Het college heeft de omgevingsvergunning vervolgens geweigerd. Dit betekent dat de omgevingsvergunning geacht wordt nooit te hebben bestaan. Het college stelt dus terecht dat het bijgebouw is gebouwd zonder omgevingsvergunning en dat dit een overtreding is van artikel 5.6 van de Omgevingswet.
Verder was ook de duur van de begunstigingstermijn aan de orde. Verzoekers hebben aangevoerd dat zij er in november 2024 achter zijn gekomen dat er mogelijk onderzoek gedaan moet worden naar de aanwezigheid van beschermde diersoorten, zoals vleermuizen en huismussen. Zij hebben het bijgebouw natuurinclusief gebouwd. De kans is daarom groot dat er beschermde diersoorten zitten. Als zij het bijgebouw nu gaan slopen en zij verstoren deze dieren, overtreden zij de Omgevingswet, aldus verzoekers.
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen de last onder dwangsom van 2 juli 2024 (het bestreden besluit). Verzoekers moeten een bijgebouw op hun perceel [adres] in [plaats] voor 1 februari 2025 verwijderen en verwijderd houden. Doen zij dit niet of niet op tijd, dan moeten zij een dwangsom van € 25.000,- betalen per keer dat het college vaststelt dat het gebouw er nog staat, met een maximum van € 75.000,-.
Verzoekers hebben in 2018 een omgevingsvergunning gekregen voor de bouw van het bijgebouw. Derde-partij heeft hiertegen bezwaar gemaakt, vanwege de locatie van het bijgebouw. Tijdens deze bezwaarprocedure zijn verzoekers gestart met de bouw van het bijgebouw.
Na een beroeps- en hoger beroepsprocedure heeft het college het bezwaar van derde-partij (alsnog) gegrond verklaard en de omgevingsvergunning alsnog geweigerd. Op 17 januari 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het beroep van verzoekers tegen deze weigering ongegrond verklaard.
Derde-partij heeft het college verzocht handhavend op te treden tegen het bijgebouw. Het college heeft op 2 juli 2024 de last onder dwangsom zoals beschreven onder 1 opgelegd.
Verzoekers stellen dat zij het bijgebouw hebben gebouwd op het moment dat er een omgevingsvergunning was verleend. Dat het college zegt dat zij het bijgebouw hebben gebouwd zonder omgevingsvergunning is dus niet juist, aldus verzoekers. De rechtbank begrijpt uit deze bezwaargrond dat verzoekers menen dat zij niet in overtreding zijn.
De eerder verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van het bijgebouw is herroepen op 14 maart 2022. Het college heeft de omgevingsvergunning vervolgens geweigerd. Dit betekent dat de omgevingsvergunning geacht wordt nooit te hebben bestaan. Het college stelt dus terecht dat het bijgebouw is gebouwd zonder omgevingsvergunning en dat dit een overtreding is van artikel 5.6 van de Omgevingswet. Deze bezwaargrond heeft naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen kans van slagen.
Is de begunstigingstermijn te kort?
Verzoekers hebben aangevoerd dat zij er in november 2024 achter zijn gekomen dat er mogelijk onderzoek gedaan moet worden naar de aanwezigheid van beschermde diersoorten, zoals vleermuizen en huismussen. Zij hebben het bijgebouw natuurinclusief gebouwd. De kans is daarom groot dat er beschermde diersoorten zitten. Als zij het bijgebouw nu gaan slopen en zij verstoren deze dieren, overtreden zij de Omgevingswet, aldus verzoekers.
Tijdens de zitting heeft de ecoloog van het college verklaard dat de kans aanwezig is dat er jaarrond beschermde nesten van vogels en verblijfplaatsen van vleermuizen in het bijgebouw zitten. Om dit vast te kunnen stellen moet in de periode van april tot en met eind september onderzoek gedaan worden naar de verschillende dieren. Tussen partijen is dit niet in geschil.
In artikel 5:32a, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn wordt gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Aan het college komt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn enige vrijheid toe. Volgens jurisprudentie van de Afdeling (ABRvS 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2589) geldt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn echter als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Voor de vraag of een begunstigingstermijn in redelijkheid kan worden gesteld, is slechts van belang of binnen die termijn aan de last kan worden voldaan. De begunstigingstermijn dient er toe de overtreder in de gelegenheid te stellen de last uit te voeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de begunstigingstermijn te kort is. Zij overweegt daarover als volgt.
Het ligt op de weg van de eigenaar van een gebouw om zich goed te (laten) informeren over regelgeving die van toepassing is bij de sloop van dat gebouw. Verzoekers hadden al eerder dan in november 2024 op de hoogte kunnen zijn van de mogelijke aanwezigheid van de beschermde diersoorten en hier onderzoek naar kunnen laten opstarten. Dat neemt niet weg dat de periode die het college verzoekers heeft gegeven, te kort is. De begunstigingstermijn die het college aan verzoekers heeft gegeven, loopt vanaf 2 juli 2024 tot en met 31 januari 2025. Dit betekent dat het voor verzoekers, ook als zij op tijd waren begonnen, onmogelijk was om in de periode van april tot en met eind september het benodigde onderzoek uit te voeren. De maanden april tot en met juni vallen immers niet binnen de begunstigingstermijn. Het bestreden besluit is daarom niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Dit gebrek kan worden hersteld met de beslissing op het bezwaarschrift. Omdat niet duidelijk is wanneer het college deze beslissing zal nemen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het bestreden besluit te schorsen.
YS:
Artikel 5.6 Omgevingswet is de opvolger van artikel 2.3a Wabo. Bij nader inzien is het volgens de wetgever niet nodig dat het in het wetsvoorstel voorgestelde artikel 5.6 Omgevingswet mede ziet op de omgevingsplanactiviteit. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel al is opgemerkt (Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 175), wordt in de voorgestelde nieuwe systematiek voor het reguleren van bouwactiviteiten in het omgevingsplan zelf al geregeld in hoeverre het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bouwwerk waarvoor in het omgevingsplan regels zijn gesteld, is toegestaan. Daarmee zal het omgevingsplan dus uitputtend het bouwen en in stand houden van bouwwerken regelen en hoeft hiervoor op wetsniveau geen aanvullende bepaling te worden gegeven. Om die reden wordt voorgesteld de verwijzing naar de omgevingsplanactiviteit in dat artikel te schrappen. Artikel 5.6 Omgevingswet ziet dus enkel op het in stand laten van een bouwwerk zonder de omgevingsvergunning voor een technische bouwactiviteit (Kamerstukken II, 2018–2019, 34 986, nr. 9, p. 16.
Artikel 22.26 van de bruidsschat/het tijdelijke deel van het omgevingsplan bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.