In de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland van 20 december 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:5010 is een handhavingszaak aan de orde waarop deels het oude recht van toepassing is (ten aanzien van overtredingen waarop een voor 1 januari 2024 ingediend handhavingsverzoek zag) en deels de Omgevingswet (ten aanzien van een overtreding n.a.v. een ambtshalve controle in 2024). Ten aanzien van de overtreding waarop de Omgevingswet aan de orde was, ging het om een overtreding van artikel 5.1, lid 1, onder a en Omgevingswet (het zonder omgevingsvergunning uitvoeren van een omgevingsplanactiviteit).
De erfafscheiding was niet vergunningvrij vanwege artikel 22.23 van de bruidsschat (tijdelijke deel van het omgevingsplan). Artikel 22.23 van de bruidsschat bepaalt dat de artikelen 22.27 en 22.36 van de bruidsschat (inzake vergunningvrij bouwen) niet van toepassing zijn op een activiteit die wordt verricht in, aan, op of bij een bouwwerk dat is gebouwd of in stand wordt gehouden of wordt gebruikt zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning.
Ook interessant is dat de voorzieningenrechter oordeelt dat er geen sprake is van concreet zicht op legalisering omdat er geen aanvraag is ingediend en het bevoegd gezag niet voornemens is om mee te werken aan de legalisering.
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de opgelegde last onder dwangsom om bouwwerken op het perceel tegenover het perceel met adres [adres] te [woonplaats] te verwijderen en verwijderd te houden. Met het bestreden besluit van 17 oktober 2024 heeft het college de last onder dwangsom opgelegd. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening bij de rechtbank ingediend.
Verzoeker is sinds 16 juni 2017 eigenaar van het perceel met adres het perceel [adres] te [woonplaats] en de tegenovergelegen percelen, kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding].
Op 6 maart 2023 heeft derde-partij een handhavingsverzoek ingediend vanwege het (bedrijfsmatig) houden van paarden en de gerealiseerde bouwwerken en paardrijbakken op de percelen van verzoeker.
Op 26 juni 2023 is een controle verricht door toezichthouders van de gemeente. Naar aanleiding hiervan is op 1 augustus 2023 een constateringsbrief naar verzoeker gestuurd. Daarin is verzoeker onder andere verzocht het bedrijfsmatig houden van paarden te beëindigen en de illegale bebouwing te verwijderen. Het college heeft het handhavingsverzoek vervolgens afgewezen, omdat het eerst wilde reageren met een constateringsbrief. Het daartegen gemaakte bezwaar van verzoeker om handhaving is aangehouden.
Op 8 mei 2024 heeft een toezichthouder, samen met een BOA, een controle verricht. Daarbij is onder andere geconstateerd dat de illegale bebouwing niet is verwijderd.
Op 10 juni 2024 heeft het college een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom aan verzoeker gestuurd met betrekking tot de illegale bouwwerken. Verzoeker heeft hierop gereageerd met een zienswijze.
Op 24 juli 2024 en 30 juli 2024 hebben wederom controlebezoeken plaatsgevonden, waarvan en controlerapport is opgesteld. Daarin is geconstateerd dat op het perceel met [kadastrale aanduiding] een stal, overkapping/houthok, een schuilhok en een erfafscheiding/schutting van 1,80 meter hoog aanwezig zijn.
Op 17 oktober 2024 heeft het college een last onder dwangsom aan verzoeker verstuurd. De last houdt in dat verzoeker binnen een maand na verzending van de last de onder 2.5 genoemde bouwwerken dient te verwijderen en verwijderd dient te houden. Indien verzoeker niet aan de last voldoet, verbeurt hij een dwangsom van € 2.500 per week of een gedeelte daarvan, met een maximum van € 12.500,-, indien hij de stal, overkapping annex houthok en het schuilhok niet tijdig verwijdert en verwijderd laat. Verzoeker verbeurt een dwangsom van € 500,- per week of een gedeelte daarvan, indien hij de erfafscheiding niet tijdig verwijdert en verwijderd laat.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wabo is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Op 6 maart 2023 is een handhavingsverzoek ingediend, dat mede ziet op de aanwezigheid van de stal, overkapping/houthok en het schuilhok. Voor zover de last op die bouwwerken ziet, is daarom het oude recht, waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing.
Voor zover de last ziet op de erfafscheiding, is het college ambtshalve tot handhaving overgegaan. De last onder dwangsom is opgelegd na 1 januari 2024. Met betrekking tot de erfafscheiding is daarom het nieuwe recht, waaronder de Omgevingswet, van toepassing.
De voorzieningenrechter constateert dat het bestemmingsplan ‘Beilen’ geen bebouwingsmogelijkheden op dit perceel biedt. Op grond van dit bestemmingsplan geldt ter plaatse van de bouwwerken de bestemming ‘Agrarisch’. Binnen deze bestemming mogen gebouwen enkel binnen een bouwvlak worden gebouwd, zoals volgt uit artikel 3.2, onder a, aanhef en onder 1, van de planregels. Het perceel van verzoeker bevat geen bouwvlak, waardoor hier geen gebouwen mogen worden gebouwd.
De erfafscheiding is, nu geen legale bebouwing aanwezig is, op grond van artikel 22.23 van het ‘Omgevingsplan gemeente Midden-Drenthe’ niet vergunningvrij. Voor de erfafscheiding is geen vergunning verleend. Ook het plaatsen van de erfafscheiding is daarom een overtreding.
Voor zover verzoeker met betrekking tot de stal wijst op de vergunning van 1983, constateert de voorzieningenrechter dat de destijds vergunde schapenstal mogelijk nog voor een klein deel onderdeel uitmaakt van de bestaande bebouwing maar dat het bouwwerk nadien ingrijpend is gewijzigd. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter bestaat het bouwwerk zoals het in 1983 is vergund niet meer en is de huidige bebouwing niet vergund. Het bestemmingsplan ‘Beilen’ kent verder geen mogelijkheden voor het binnenplans afwijken van de planregels voor het vergunnen van bebouwing op een agrarisch perceel zonder bouwvlak zoals het ‘Veegplan Buitengebied Midden-Drenthe 2022’ die wel kent. Gelet op het voorgaande is het college naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter terecht tot de conclusie gekomen dat met betrekking tot het gehele bouwwerk sprake is van een overtreding.
De voorzieningenrechter constateert ook dat er geen ontvankelijke aanvraag voor legalisatie van de bouwwerken ligt. Alleen al daarom kan er geen sprake zijn van concreet zicht op legalisatie. De voorzieningenrechter kan bovendien uit de door verzoeker overgelegde stukken niet afleiden dat door het college zou zijn ingestemd met het geheel of gedeeltelijk legaliseren van de bestaande bouwwerken, dan wel het bouwen van een schuilstal van 50m2 op dezelfde plek. Door het college is aangegeven dat de schuilstal, voor zover daarvoor al vergunning zou worden verleend, in ieder geval op een andere plek dan de huidige bebouwing zou moeten worden gebouwd. Dit is door het college ter zitting uitdrukkelijk bevestigd. In het enkele feit dat verzoeker en het college mogelijk nog in overleg zijn over een schuilstal op een andere plek, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de illegale situatie nog langer te laten voortduren.
Voor zover verzoeker meent dat in 2020 een toezegging door het college is gedaan dat de bouwwerken zouden mogen blijven staan en daarom van handhaving moet worden afgezien, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoeker heeft bij het verzoek een e-mail van een medewerker van het college van 14 juli 2020 overgelegd, waarin de medewerker schrijft dat wordt overwogen de illegale situatie te gedogen. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat verzoeker ter zitting heeft bedoeld naar deze e-mail te verwijzen. Nu uit deze e-mail enkel blijkt dat gedogen wordt overwogen, bevat deze e-mail naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter geen concrete toezegging van het college waaraan verzoeker het vertrouwen mocht ontlenen dat niet zou worden gehandhaafd. De voorzieningenrechter wijst er daarbij nog op dat deze e-mail is geschreven drie jaar voordat derde-partij haar verzoek om handhaving heeft gedaan waardoor voor het college de besluitvorming of al dan niet tot handhaving moet worden overgegaan ingrijpend is gewijzigd.
Gelet op het voorgaande zal de last naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar stand blijven. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om de door verzoeker verzochte voorziening – het opschorten van de begunstigingstermijn tot 26 weken nadat het besluit onherroepelijk is geworden, dan wel het verlengen van de begunstigingstermijn met 26 weken na deze uitspraak – toe te wijzen.
Conclusie en gevolgen
De voorzieningenrechter wijst het primaire en subsidiaire verzoek om voorlopige voorziening af. Nu de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afwijst, bestaat geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
YS:
De erfafscheiding in casu kon niet vergunningvrij worden opgericht vanwege de gelding van artikel 22.23 van de bruidsschat. Dit artikel bepaalt dat de artikelen 22.27 en 22.36 bruidsschat (inzake vergunningvrij bouwen) niet van toepassing zijn op een activiteit die wordt verricht in, aan, op of bij een bouwwerk dat is gebouwd of in stand wordt gehouden of wordt gebruikt zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning.
De in artikel 22.23 bruidsschat opgenomen afbakeningseisen zijn ongewijzigd overgenomen uit artikel 5, eerste en tweede lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. In het eerste lid is opgenomen dat vergunningvrij bouwen niet is toegestaan als het oorspronkelijke bouwwerk waarin, waaraan, waarop of waarbij gebouwd wordt, zonder de daarvoor vereiste vergunning is gebouwd of wordt gebruikt. Dit kan zowel gaan om een omgevingsvergunning voor een technische bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet. In het geval het bouwwerk (geheel of gedeeltelijk) illegaal is gebouwd of wordt gebruikt, is het onwenselijk dat eventuele latere aanpassingen van of uitbreidingen aan of bij dit gebouw vergunningvrij en daarmee legaal zouden kunnen zijn. De mogelijkheid tot vergunningvrij bouwen is daarom zowel hier, als in het Bbl uitgesloten (Staatsblad 2020, nr. 400, p. 838).