Bij besluit van 24 september 2020 heeft het college van burgemeester en wethouders van Barneveld het verzoek om handhavend op treden tegen beplanting – een coniferenhaag – die is aangebracht op het perceel in Kootwijk afgewezen. Het geschil in hoger beroep draait uitsluitend om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de door het paardensportcentrum aangebrachte beplanting op het betreffende perceel in strijd is met de artikelen 3 en 28.1 van de planregels van het ten tijde van het besluit op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2012".
Voorgeschiedenis
Het paardensportcentrum heeft op haar perceel een coniferenhaag aangebracht op een afstand van 3,70 m van de erfgrens van wederpartij. Een toezichthouder van de gemeente heeft geconstateerd dat de beplanting met een hoogte van ongeveer 2,5 m een lengte heeft van 32 m en dat de breedte van de strook coniferen taps toeloopt van 4,7 m naar 1,2 m.
De rechtbank heeft overwogen dat de wijze waarop de beplanting is aangebracht en bedoeld is te functioneren geen enkele relatie heeft met de ter plaatse op de gronden rustende bestemming "Agrarisch" en daarom in strijd is met het bestemmingsplan. Daar komt naar het oordeel van de rechtbank bij dat door de beplanting de openheid van het perceel wordt aangetast, waardoor de beplanting ook in strijd is met de op dit deel van het perceel rustende dubbelbestemming "Waarde-Openheid en reliëf".
Het hoger beroep
Het paardensportcentrum betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aangebrachte beplanting in strijd is met de op het perceel rustende agrarische bestemming en de dubbelbestemming "Waarde-Openheid en Reliëf". Zij heeft hierover aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 3 van de planregels niet de eis stelt dat er een functionele relatie moet zijn tussen de groenvoorziening en de op de gronden rustende bestemming "Agrarisch". Het paardensportcentrum heeft er in dit verband op gewezen dat de gronden worden gebruikt voor het weiden van paarden en dat de beplanting dienst doet als erfafscheiding, wat op grond van de bestemming is toegestaan.
Verder heeft het paardensportcentrum aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de beplanting niet in strijd is met artikel 28 van de planregels. Mede in het licht van de mogelijkheid om op gronden met deze bestemming erf- en terreinafscheidingen in de vorm van bouwwerken op te richten met een hoogte van 2 m zal de beplanting aan de rand van het perceel niet leiden tot aantasting van de openheid van het landschap als bedoeld in artikel 28 van de planregels, aldus het paardensportcentrum.
Niet in geschil is dat het paardensportcentrum het perceel in overeenstemming met de op de gronden rustende bestemming "Agrarisch" gebruikt voor het weiden van paarden. Aangezien deze gronden in artikel 3.1 van de planregels ook zijn bestemd voor daarbij behorende groenvoorzieningen bestaat geen grond voor het oordeel dat het planten van een coniferenhaag, met het oog op de afscherming van het perceel, in strijd is met de agrarische bestemming.
De Afdeling ziet ook geen grond voor het oordeel dat de aanplant van de coniferenhaag in strijd is met de op het perceel rustende dubbelbestemming "Waarde-Openheid en Reliëf". Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de beplanting is aangebracht aan de rand van een groot open agrarisch perceel en dat de strook beplanting de erfgrens met het perceel van wederpartij volgt. Gelet op de op het aangrenzende perceel van wederpartij al aanwezige bestaande bebouwing en beplanting heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de direct daarnaast door het paardensportcentrum aangebrachte beplanting de openheid van het landschap niet verder aantast.
Het voorgaande betekent dat geen sprake is van een overtreding waartegen het college handhavend kan optreden. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Conclusie
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.