De Rechtbank Noord-Nederland oordeelt in de uitspraak van 13 november 2024 (ECLI:NL:RBNNE:2024:4948) dat het college bij zijn afwijzende beslissing op het planschadeverzoek ten onrechte aan de verzoeker om planschade heeft tegengeworpen dat de waardevermindering van diens onroerende zaak voorzienbaar was.
De waardevermindering was het gevolg van de vaststelling van een bestemmingsplan dat de ontwikkelmogelijkheden van (het terrein van) een voormalige steenfabriek beperkt, in het bijzonder vanwege het vervallen van de mogelijkheid om ter plaatse een supermarkt te vestigen. De rechtbank overweegt dat uit vaste Afdelingsrechtspraak volgt dat de voorzienbaarheid van een planologische wijziging dient te worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de investeringsbeslissing, bijvoorbeeld ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak, voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen (vgl. de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582). Daarvoor is van belang wanneer de koopovereenkomst door de koper is ondertekend (vgl. de Afdelingsuitspraak van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2512). Anders dan het college betoogt, vormt de één jaar later overeengekomen allonge geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de investeringsbeslissing is verschoven naar een moment waarop de gemeenteraad inmiddels een voorbereidingsbesluit bekend had gemaakt. De met de allonge overeengekomen aanvullende afspraken hebben volgens de rechtbank met name betrekking op de levering en zien in ieder geval niet op de overeengekomen verkoopprijs. Bij de beoordeling van de vraag of ten tijde van de investeringsbeslissing voor de verzoeker om planschade voorzienbaar was dat de planologische situatie zou wijzigen, overweegt de rechtbank dat voor het kunnen aannemen van voorzienbaarheid op grond van een concreet beleidsvoornemen vereist is dat een redelijk denkend en handelend koper uit de openbaarmaking daarvan heeft kunnen begrijpen op welk gebied het concreet beleidsvoornemen betrekking heeft en wat daarvan de zakelijke inhoud is. Voor het aannemen van voorzienbaarheid is niet vereist dat verwezenlijking van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel volledig en onherroepelijk vaststaat, dat deze maatregel in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kan worden bepaald. Beslissend is of op het moment van investering de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee rekening kon worden gehouden (vgl. de hiervoor aangehaalde Afdelingsuitspraak van 28 september 2016). Naar het oordeel van de rechtbank was de wijziging van de planologische situatie niet voorzienbaar, omdat geen sprake was van concrete beleidsvoornemens waaruit dit kon worden afgeleid. Zo is met enkel het in de openbare raadsvergadering bespreken van het detailhandelsbeleid niet voldaan aan het vereiste van openbaarmaking van een concreet beleidsvoornemen., ook niet als op de peildatum de notulen van die vergadering konden worden geraadpleegd (vgl. de Afdelingsuitspraak van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:387). Ook met de verwijzing naar het persbericht, waaruit blijkt dat het detailhandelsbeleid voor een ieder ter inzage heeft gelegen, heeft het college volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het beleid openbaar is gemaakt (vgl. de Afdelingsuitspraak van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2382). En hoewel de toelichting bij het bestemmingsplan in algemene zin kan worden gezien als bekendmaking van een concreet beleidsvoornemen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2026), ligt dat in dit geval anders: naar het oordeel van de rechtbank stonden de planregels van het op de peildatum geldende bestemmingsplan de vestiging van supermarkten expliciet toe.