In de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 november 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:7715 wordt getoetst of een dakraam al dan niet vergunningvrij kon worden gerealiseerd in het 'achterdakvlak' (zoals beoeld in artikel 2, onder 5, onder a van bijlage II Bor). De rechtbank toetste of er wel of geen sprake is van een 'achterdakvlak', omdat dit begrip in bijlage II Bor niet is gedefinieerd. Hierbij legt de rechtbank een link met het begrip 'voorgevelrooilijn'. Over dit laatste begrip heeft de rechtbank Limburg op 20 november 2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:8341 ook een uitspraak gedaan, waar ik ook een blog over heb geschreven die hier is te lezen:
Op grond van artikel 2.1, lid 1, onder a Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen. In het Besluit omgevingsrecht (Bor) staat wanneer een bouwwerk vergunningsvrij kan worden gerealiseerd. Op grond van artikel 2, aanhef en onder 5 van Bijlage II van het Bor kunnen dakramen onder bepaalde voorwaarden zonder vergunning worden gerealiseerd. Indien sprake is van een beschermd stadsgezicht gelden op grond van artikel 4a, lid 2, aanhef en onder b, onder 2° van Bijlage II van het Bor nog een aantal aanvullende eisen.
Artikel 2, aanhef en onder vijf van Bijlage II van het Bor bepaalt:
Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder a of c, van de Wabo is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:
(…)
5. een dakraam, daklicht, lichtstraat of soortgelijke daglichtvoorziening in een dak, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. indien in het achterdakvlak, een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak of een plat dak, de constructie niet meer dan 0,6 m buiten het dakvlak respectievelijk het platte dak uitsteekt,
(…)
De voorzieningenrechter overweegt dat het begrip ‘achterdakvlak’ niet is gedefinieerd in het Bor. Artikel 1, lid 1, van bijlage II van het Bor geeft wel een definitie van het begrip ‘achtererfgebied’, maar het begrip ‘voorkant’ in die definitie wordt ook niet gedefinieerd. Wel is er vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), ABRvS 4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:676, r.o. 2.2, waaruit blijkt dat, indien er discussie ontstaat over de vraag welke gevel de voorgevel is, primair moet worden afgegaan op de ligging van de voorgevelrooilijn zoals die in het bestemmingsplan of de bouwverordening is aangegeven, zoals artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor bepaalt. Als ook dan nog twijfel bestaat, zal de feitelijke situatie doorslaggevend zijn voor de vraag waar zich de voorgevel bevindt.
De voorzieningenrechter overweegt dat het college onweersproken heeft gesteld dat in het destijds ter plaatse geldende bestemmingsplan Boeimeer op de verbeelding geen voorgevelrooilijn is weergegeven. Ook bevat het bestemmingsplan geen definitie van het begrip ‘voorgevelrooilijn’. Gelet daarop is de feitelijke situatie in dit geval bepalend. Hierbij kunnen blijkens vaste rechtspraak van de ABRvS (ABRvS 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1547, r.o. 7.3) onder meer de locatie van de voordeur, het huisnummer, de brievenbus en de hoofdontsluiting van belang zijn.
De voorzieningenrechter stelt aan de hand van de foto’s in het dossier vast dat de zijde van de woning gelegen aan de [adres] aangemerkt kan worden als de voorgevel. Gelet hierop moet het dakvlak aan de zijde van de tuinen worden aangemerkt als het achterdakvlak. Hieruit volgt dat de dakramen niet in het achterdakvlak zitten, maar in het dakvlak dat tussen het voor- en achterdakvlak ligt.
De voorzieningenrechter concludeert dat het niet gaat om een verandering in het achterdakvlak, zodat voor de dakramen een omgevingsvergunning nodig is. De vraag of de dakramen naar openbaar toegankelijk gebied zijn gekeerd, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
Nu vast staat dat geen omgevingsvergunning is verleend, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wabo, waartegen het college bevoegd is op te treden.
In artikel 2.29, onder c van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) wordt bij de lijst van vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten met betrekking tot bouwwerken een vergelijkbare tekst gebruikt:
"Onverminderd regels in het omgevingsplan over het in stand houden van een bouwwerk die betrekking hebben op de ernstige ontsiering van het uiterlijk van dat bouwwerk, geldt het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten, niet voor een omgevingsplanactiviteit voor zover de activiteit betrekking heeft op een van de volgende bouwwerken: (...)
c . een dakraam, daklicht, lichtstraat of soortgelijke daglichtvoorziening in een dak, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
1° . bij plaatsing in het achterdakvlak , een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak of een plat dak (...)."
In bijlage I bij artikel 1.1 Bbl is het begrip 'achterdakvlak' overigens ook niet gedefinieerd.
Een dakraam, daklicht, lichtstraat of soortgelijke daglichtvoorziening in een dak is overigens voor de technische bouw-omgevingsvergunning (artikel 5.1, lid 2, onder a Omgevingswet) niet vergunningplichtig. Dit volgt uit artikel 2.27, lid 2, onder b Bbl.
Van belang is wel dat volgens artikel 2.22, lid 1 Bbl de vergunningvrije gevallen van artikel 2.27 Bbl niet van toepassing is op een activiteit die wordt verricht in, aan, op of bij een bouwwerk dat is gebouwd of in stand wordt gehouden of wordt gebruikt zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning.