Artikel 5 van het Stortbesluit houdt in dat aan de vergunning voorschriften moeten worden verbonden voor de opvang, afvoer en/of zuivering van percolaat. Dit dient op een zodanige wijze plaats te vinden dat er geen gevaar bestaat voor verontreiniging van de bodem.
Onder percolaat wordt de vloeistof verstaan die uit de gestorte afvalstoffen komt of daarmee in contact is geweest. Als bij de stort van afvalstoffen percolaat ontstaat, moeten voorzieningen worden getroffen die dit percolaat opvangen en afvoeren. De opvang en afvoer van percolaat kan plaatsvinden door de zandlaag die direct op de onderafdichting is aangebracht. In deze drainagelaag moet een percolaatdrainagesysteem aangelegd worden dat bestaat uit een netwerk van drainagebuizen (meestal onder afschot) en pomp- en verzamelputten. Vanuit de verzamelputten wordt het percolaat naar een centraal punt geleid, meestal een waterzuivering of de aansluiting op het riool. Het percolaat is veelal zodanig verontreinigd dat het eerst moet worden (voor)gezuiverd. Het (gezuiverde) percolaat kan, als het voldoet aan de eisen van de waterkwaliteitsbeheerder, worden geloosd op het riool of op het oppervlaktewater. De lozing van het afvalwater is veelal vergunningplichtig.
Zettingsverschillen kunnen gevolgen hebben voor de werking van de percolaatdrainage. De hellingshoek van de drainagebuizen kan door de zetting van de bodem zodanig veranderen dat het percolaat niet meer richting de pompput wordt afgevoerd (onder afschot), maar juist in tegengestelde richting stroomt. De afvoer van het percolaat kan worden hersteld door het inbrengen van zuigleidingen in de drainagebuizen.
In de volgende uitspraak van de Afdeling komen ten aanzien van een voormalige stortplaats aan de orde de indirecte lozing van percolaat via een afvalwaterzuiveringsinstallatie op het oppervlaktewater. Daarnaast komt de vraag aan de orde of het aanbrengen van een bovenafdichting als beste beschikbare techniek (BBT) moet worden aangemerkt ter beperking van de lozing:
ABRvS 23 december 2009, Zaaknummer 20
0809437/1, ECLI:NL:RVS:2009:BK7483
Omwonenden zijn van mening dat in de vergunning ter beperking van de lozing van zwarte lijststoffen ten onrechte geen waterdichte bovenafdichting is voorgeschreven als saneringsmaatregel. Volgens omwonenden moeten de best
e beschikbare technieken (BBT) worden toegepast die de verontreiniging van het oppervlaktewater beëindigen.
De Afdeling oordeelt als volgt. “Vast staat dat zwarte lijststoffen in het drainagewater voorkomen en worden geloosd op het gemengd rioolstelsel.
In
gevolge artikel 3 van richtlijn 2006/11/EG nemen de lidstaten alle passende maatregelen ter beëindiging van de verontreiniging van de in artikel 1 bedoelde wateren door de gevaarlijke stoffen die zijn begrepen onder de families en groepen van stoffen die w
orden genoemd in lijst I van bijlage I, overeenkomstig deze richtlijn. De Afdeling overweegt dat deze bepaling inhoudelijk gezien niet onvoorwaardelijk en voldoende precies is, zodat particulieren zich voor de nationale rechter tegenover de staat niet op d
eze bepaling kunnen beroepen.
Het college heeft ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid de Derde en Vierde Nota Waterhuishouding gehanteerd. Ingevolge dit beoordelingskader moet de verontreiniging ongeacht stofsoort zoveel mogelijk worden beperkt. Daar
bij geldt dat voor zwarte lijststoffen de verontreiniging door deze stoffen in beginsel moet worden beëindigd. Sanering dient aan de bron te geschieden door toepassing van de beste beschikbare technieken. Indien na toepassing van deze technieken de restloz
ing tot onaanvaardbare concentraties in het oppervlaktewater leidt dan zijn verdergaande
maatregelen nodig.
Volgens voornoemd beoordelingskader en artikel 8.11, derde lid, in samenhang met artikel 7, vijfde lid, van de Wvo moeten ten minste BBT-maatregelen
worden getroffen om verontreinigingen te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Voorts kunnen, zoals onder meer volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2009, in zaak nr. 200807568/1/M1, de aard van de lozing, de geografische ligging
van het lozingspunt, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden redelijkerwijs aanleiding vormen om strengere dan de als ten minste beste beschikbare technieken aangemerkte maatregelen voor te schrijven.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet mil
ieubeheer, wordt onder beste beschikbare technieken verstaan: voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken
, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de
inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze
waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld.
Gelet op de omschrijving in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer dient de economische haalbaarheid van een techniek te worden gerelateerd aan de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort. In di
t geval kan de voormalige stortplaats niet tot een bedrijfstak worden gerekend, zodat daaraan geen aanknopingspunten kunnen worden ontleend voor het antwoord op de vraag of de door stichting aangevoerde saneringsmaatregelen economisch haalbaar zijn. In de
Regeling aanwijzing BBT-documenten, waarin documenten zijn aangewezen waarmee het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening moet houden, is geen document aangewezen dat betrekking h
eeft op het lozen van afvalwater afkomstig van een voormalige stortplaats. Zoals onder meer volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2008, in zaak nr. 200707751/1, laat dit laat onverlet dat de economische haalbaarheid van een techniek moet wo
rden geobjectiveerd van de inrichting of lozing in kwestie.
In de considerans van het bestreden besluit heeft het college overwogen of een waterdichte bovenafdichting, een drainagesysteem of een voorzuivering, als mogelijke saneringsmaatregelen, zijn aan t
e merken als de voor de lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Daartoe heeft het college gekeken naar het rendement van de technieken ten opzichte van de kosten. Om te bepalen of de maatregelen kosteneffectief ofwel economisch haalbaar
zijn, heeft het college aansluiting gezocht bij het CIW-document. Uit het deskundigenbericht volgt dat het CIW-document bruikbare inzichten bevat die ook op deze situatie van toepassing zijn. Volgens het bestreden besluit hebben de drie genoemde maatregele
n een positief effect op het milieu, maar wordt de lozing van zwarte lijststoffen door het treffen van deze maatregelen niet volledig beëindigd. Verder zijn volgens het bestreden besluit de kosten bij gebruik van de drie genoemde maatregelen vele malen hog
er dan de kostenranges genoemd in het CIW-document, zodat de maatregelen niet zijn aan te merken als de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Het deskundigenbericht onderschrijft deze conclusie in het bestreden besluit. Of
wordt uitgegaan van een rendement van de waterdichte bovenafdichting van 90% dan wel van 95%, zoals door de stichting bepleit, is hierbij niet van doorslaggevende betekenis.
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich, naar het oordeel van de Afdeling
, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hierboven genoemde saneringsmaatregelen niet zijn aan te merken als de voor de lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken. De stelling van de stichting dat de Afdeling in haar uitspraa
k van 5 maart 2008 in zaak nr. 200703340/1 heeft geoordeeld dat een waterdichte bovenafdichting als beste beschikbare techniek moet worden aangemerkt, berust op een verkeerde lezing van die uitspraak, aangezien het in die uitspraak een weergave van het sta
ndpunt van het college betrof.
Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden lozingsnormen en voorschriften omtrent beheer, meet- en bemonsteringsverplichting en calamiteitenregeling zijn gebaseer
d op de voor de lozing, als wijze van onderhoud en bedrijfsvoering, in aanmerking komende beste beschikbare technieken.”