Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Artikel 2 van bijlage II Besluit omgevingsrecht (Bor) geeft een overzicht van de activiteiten die zowel voor wat betreft het bouwen (artikel 2.1 lid 1a Wabo) als het gebruik (artikel 2.1 lid 1c Wabo) vergunningvrij zijn. Voor deze activiteiten behoeft geen bestemmingsplantoets te worden uitgevoerd. Zij worden direct getoetst aan de voorwaarden zoals beschreven in dit artikel 2. Voldoen zij aan de vereisten, dan kunnen zij vergunningvrij worden gerealiseerd, ook indien dat in strijd is met het bestemmingsplan.

Artikel 2 bijlage II Bor bepaalt ten eerste dat bouwactiviteiten die kunnen worden aangemerkt als ‘gewoon onderhoud’ vergunningvrij zijn. Let wel: het gaat hier niet om bijvoorbeeld schilderwerk, aangezien dat geen bouwactiviteit is. In de toelichting bij het Bor1

wordt het voorbeeld genoemd van het geheel vervangen van kozijnen door hetzelfde type kozijnen met een gelijkwaardige detaillering, profilering en vormgeving.

Dergelijke bouwactiviteiten worden geacht vergunningvrij te zijn. Doorslaggevend criterium daarbij is of er een verandering optreedt in het uiterlijk. Ook als houten kozijnen worden vervangen door kunststof kozijnen met een zelfde detaillering, profilering en vormgeving, zo meldt de toelichting, dan is sprake van gewoon onderhoud en is de activiteit vergunningvrij. Overigens is onder de Wabo het wijzigen van een kozijn, kozijninvulling of gevelpaneel in de achtergevel of een niet naar openbaar gebied gekeerde zijgevel sowieso vergunningvrij (artikel 2 lid 7 bijlage II Bor).

Ook het bouwen als gevolg van een opgelegde verplichting uit artikel 13, 13a of 14 Woningwet kan zonder omgevingsvergunning plaatsvinden. Artikel 13 Woningwet geeft het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid aan te schrijven als een bestaand bouwwerk voldoet aan de regels met betrekking tot de staat van bouwwerken (bestaande bouw) uit het Bouwbesluit 2012. Indien voldoende gemotiveerd waarom het niveau bestaande bouw in het specifieke geval onvoldoende is, kunnen te treffen maatregelen worden opgelegd tot het nieuwbouwniveau. Artikel 13a Woningwet biedt het college de mogelijkheid een handhavingsbesluit te nemen als een bestaand bouwwerk in ernstige mate in strijd komt met redelijke eisen van welstand. Daarbij geldt wel als randvoorwaarde dat een toetsingskader hiervoor moet zijn vastgelegd in de gemeentelijke welstandsnota en dat het niet om een welstandsvrij gebied mag gaan. Artikel 14 Woningwet ten slotte, biedt het college de mogelijkheid om in een aantal bijzondere gevallen af te dwingen dat het gebruik van gebouwen, erven en terreinen wordt overgedragen aan anderen dan degenen aan wie een gebruiksverbod is opgelegd.

In tegenstelling tot de regeling onder de Woningwet is voor een bouwactiviteit ingevolge een handhavingsbesluit op grond van artikel 1b Woningwet (voldoen aan het Bouwbesluit) wel een vergunning nodig.

Vanaf lid 3 van artikel 2 wordt een overzicht gegeven van een aantal bouwwerken dat vrijgesteld is van een omgevingsvergunning voor bouw en strijdig gebruik. Dat zijn onder voorwaarden de volgende bouwwerken:

  • een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied;

  • een dakkapel in het achterdakvlak of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak;

  • een dakraam, daklicht, lichtstraat of soortgelijke daglichtvoorziening in een dak;

  • een collector voor warmteopwekking of een paneel voor elektriciteitsopwekking op een dak;

  • een kozijn, kozijninvulling of gevelpaneel, mits in de achtergevel of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevel van een hoofdgebouw, dan wel in een gevel van een bijbehorend bouwwerk;

  • een zonwering, rolhek, luik of rolluik aan of in een gebouw;

  • een afscheiding tussen balkons of dakterrassen;

  • tuinmeubilair, mits niet hoger dan 2,5 meter;

  • een sport- of speeltoestel voor uitsluitend particulier gebruik;

  • een erf- of perceelafscheiding;

  • een constructie voor het overbruggen van een terreinhoogteverschil van niet meer dan 1 meter die niet hoger is dan het aansluitende afgewerkte terrein;2

  • een vlaggenmast op een erf mits niet hoger dan 6 meter en maximaal één mast per erf;

  • een antenne-installatie ten behoeve van mobiele telecommunicatie op of aan een bouwwerk;

  • een antenne-installatie met bijbehorend opstelpunt ten behoeve van de C2000-infrastructuur voor de mobiele communicatie door hulpverleningsdiensten;

  • andere antenne-installaties;

  • een bouwwerk ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening;

  • een magazijnstelling die uitsluitend steunt op een vloer van het gebouw waarin zij wordt geplaatst. Zo’n stelling is alleen vergunningvrij als hij niet hoger is dan 8,5 meter;3

  • een bouwkeet, bouwbord, steiger, heistelling, hijskraan, damwand of andere hulpconstructie die functioneel is voor een bouw-, onderhouds- of sloopactiviteit;

  • een ander bouwwerk in voor- of achtererfgebied, mits onder meer niet hoger dan 1 meter en mits de oppervlakte niet meer bedraagt dan 2 m². Het gaat hier om kleine bouwwerkjes als kippen- en hondenhokken;

  • het gebruiken van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.

Bij deze opsomming moet wel worden bedacht dat deze bouwwerken alleen vergunningvrij zijn als zij voldoen aan de ‘ruimtelijke randvoorwaarden’ die in de betreffende artikelen zijn gesteld. Het voert te ver om deze randvoorwaarden voor elk van de opgesomde bouwwerken te beschrijven. Wij zullen volstaan met één voorbeeld, het bijbehorende bouwwerk uit lid 3 van artikel 2 (bijlage II Bor).

Dat artikellid bepaalt dat een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder a en c (dus zowel het bouwen als gebruik in strijd met het bestemmingsplan) niet is vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

“een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

  • voor zover op een afstand van niet meer dan 4 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:

    1. 5 meter;

    2. 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw; en

    3. het hoofdgebouw;

  • voor zover op een afstand van meer dan 4 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw: 1° indien hoger dan 3 meter: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 meter, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3;2° functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het betreft huisvesting in verband met mantelzorg.

  • op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;

  • de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag;

  • niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;

  • de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan: 1° in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied; 2° in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2; 3° in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2;

  • niet aan of bij: 1° een woonwagen; 2° een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen daarvan is bepaald dat het slechts voor een bepaalde periode in stand mag worden gehouden; of 3° een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden.”

Het moet dus gaan om een bijbehorend bouwwerk in een achtererfgebied dat aan de definities van beide begrippen in artikel 1 voldoen. Vervolgens moet het voldoen aan de eisen die in a tot en met f van dit artikellid zijn opgesomd.

Ad a

Dit onderdeel gaat over bijbehorende bouwwerken die niet verder dan 4 meter van het oorspronkelijke hoofdgebouw worden gebouwd. Veelal betreft dit aan- en uitbouwen die aan het hoofdgebouw worden vastgebouwd. Deze bouwwerken mogen nooit hoger zijn dan 5 meter. Zij mogen ook niet hoger zijn dan 30 cm boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag. Dat maakt het mogelijk om het plafond van een aan- of uitbouw direct aan te helen aan het plafond van de beganegrondverdieping van het hoofdgebouw met voldoende ruimte voor isolatie. Daarbij geldt nog een uitzondering: als het een hoofdgebouw van één bouwlaag betreft, mag het vergunningvrij te bouwen bouwwerk niet hoger zijn dan dat hoofdgebouw. In de wijzigingen van 1 november 2014 is meegenomen dat ook de uitbreiding van een bijbehorend bouwwerk vergunningvrij is onder de gestelde voorwaarden. In de jurisprudentie leek een vaste lijn te ontstaan dat een vergunningvrij bijbehorend bouwwerk altijd een zelfstandig, functioneel te onderscheiden bouwdeel zou moeten zijn.4

Ad b

Dit onderdeel heeft betrekking op bijbehorende bouwwerken die op een afstand van meer dan 4 meter zijn gelegen van het oorspronkelijke hoofdgebouw. Dat zullen veelal schuren, garages, carports, bergingen en dergelijke zijn. Van dergelijke bouwwerken mag de dakvoet nooit hoger liggen dan 3 meter en de daknok niet hoger dan 5 meter. De hellingshoek van het dak mag niet steiler zijn dan 55 graden.

Om te voorkomen dat het bouwen van deze bouwwerken te veel lichtbelemmering oplevert voor buurpercelen wordt de nokhoogte voor bouwwerken gelegen bij de perceelsgrens beperkt door de formule:

maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3

Deze wat ingewikkeld ogende, maar eenvoudig toe te passen formule is gebaseerd op een TNO-norm en waarborgt de bezonningssituatie op buurpercelen naar de opvatting van de wetgever voldoende. Hieronder is de formule op een drietal verschillende situaties toegepast.5

Ten slotte is in dit artikellid bepaald dat de bouwwerken die op meer dan 2,5 meter worden gebouwd ‘functioneel ondergeschikt’ moeten zijn. Zij mogen dus geen deel uitmaken van de hoofdfunctie (zoals een woon- of slaapkamer of keuken) maar dienen daaraan dienstbaar te zijn. Hierbij moet worden gedacht aan een garage, bijkeuken of berging. Ook hier is weer de uitzondering gemaakt voor huisvesting ten behoeve van mantelzorg.

Ad c

De vergunningvrije bijbehorende bouwwerken moeten worden gebouwd op ten minste 1 meter vanaf het openbaar toegankelijk gebied. Deze eis is opgenomen om de stedenbouwkundige kwaliteit en de uitstraling naar de openbare ruimte te kunnen waarborgen. Niet opmerkelijk is dan ook dat deze voorwaarde komt te vervallen als voor het gebied geen welstandseisen gelden.

Ad d

Een verblijfsgebied is een gebied dat wordt gebruikt voor het verblijf van mensen. Zo’n gebied mag op grond van de regeling alleen op de eerste bouwlaag worden gevestigd. Ook dit onderdeel is toegevoegd op 1 november 2014. Het was noodzakelijk geworden, omdat de regels omtrent bouwhoogte bij verbouwingen in het Bouwbesluit 2012 zijn versoepeld. Dat maakt het mogelijk om vergunningvrij in twee bouwlagen te bouwen. Met dit artikellid wordt dat voorkomen.

Ad e

De regeling voor vergunningvrije bouw heeft tot doel om deregulering te bewerkstelligen bij bouwwerken die niet of nauwelijks uitstraling hebben naar het openbare gebied of de eigendommen van derden. Als bijvoorbeeld op een vergunningvrij te bouwen uitbouw ook vergunningvrij een terras zou mogen worden gerealiseerd, is van een beperkte uitstraling geen sprake meer. In de regeling is dan ook expliciet opgenomen dat bijbehorende bouwwerken niet voorzien mogen worden van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte.

Ad f

Sinds 1 november 2014 geldt een nieuwe regeling voor het bepalen van de omvang van de vergunningvrij te bouwen bijbehorende bouwwerken. Daarvoor is het begrip ‘bebouwingsgebied’ geïntroduceerd. Dat gebied is gedefinieerd als het ‘achtererfgebied alsmede de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd het gebied onder het oorspronkelijk hoofdgebouw’. Introductie van dit begrip is noodzakelijk om te kunnen beoordelen welk deel van de bebouwing moet worden gerekend tot de bijbehorende bouwwerken. Onderstaande tekeningen illustreren de relevante begrippen:

Illustratiebewerking uit: Bouwregels in de praktijk, september 2014

Om vergunningvrij te mogen bouwen, mag het totaal aan bijbehorende bouwwerken een maximum niet overschrijden. Dat maximum is afhankelijk van de grootte van het bebouwingsgebied, met een minimum van 50% van het bebouwingsgebied als dat gebied kleiner dan of gelijk is aan 100 m2. Het absolute maximum is 150 m2. Dat maximum wordt bereikt bij een bebouwingsgebied van 900 m2.

Bron illustratie: Stb. 2014, nr. 333, p. 42.

De wijze van berekening is vergelijkbaar met de manier waarop de berekening van de inkomstenbelasting plaatsheeft. Als het bebouwingsgebied bijvoorbeeld 400 m2 groot is, dan mag vergunningvrij aan bijbehorende bouwwerken worden gebouwd:


50% van 100 m2:

50 m2

20% van 200 m2:

40 m2

10% van 100 m2:

10 m2

TOTAAL

100 m2

De regeling leidt tot een standaardisering van de bouwmogelijkheden bij hoofdgebouwen, in het bijzonder bij woningen. In de toelichting wordt benadrukt dat deze regeling kan bijdragen aan deregulering in bestemmingsplannen. In veel situaties kan immers met deze regeling worden volstaan. In het bestemmingsplan behoeft dan geen aanvullende bebouwingsregeling voor bijbehorende bouwwerken te worden opgenomen. Volstaan kan worden met het opnemen van een bouwmogelijkheid voor het hoofdgebouw.6

Ad g

Ten slotte is onder g nog een aantal hoofdgebouwen genoemd, waarbij niet vergunningvrij mag worden gebouwd. Het betreft woonwagens, tijdelijke gebouwen en recreatieverblijven.

De woonwagens waren ook onder de oude regeling al uitgesloten van vergunningvrije bouw. In de toelichting stond destijds ietwat wazig geformuleerd7

dat woonwagens ‘zodanig specifiek van aard (verplaatsbaar; op standplaats geplaatst)’ zijn dat ook daarvoor een uitzondering moet worden opgenomen. De uitzondering zal vooral te maken hebben met de brandveiligheid van de woonwagens, de afstand tussen de verschillende bouwwerken en wellicht de onbeheersbaarheid van het bouwen in deze, veelal nog steeds tamelijk afgelegen en slecht te handhaven, gebieden. Bij tijdelijke bouwwerken is natuurlijk evident dat problemen zullen ontstaan als de tijdelijke hoofdgebouwen zijn verwijderd, maar daarbij vergunningvrij gebouwde bouwwerken zijn opgericht. En bij bouwwerken waar ‘recreatief nachtverblijf door één huishouden’ mag plaatsvinden, zoals stacaravans en chalets, is het van belang dat het maximale oppervlak van deze bouwwerken beperkt blijft om permanente bewoning te ontmoedigen. Naarmate de bouwmogelijkheden ruimer zijn neemt het risico daarop toe. Om die reden zijn ook hier de bijbehorende bouwwerken uitgezonderd.

Sinds 1 november 2014 is een lid aan artikel 2 toegevoegd, waarin is vastgelegd dat het gebruik van een bestaand bouwwerk voor mantelzorghuisvesting vergunningvrij mag plaatsvinden. Daar vindt dus geen bestemmingsplantoets op plaats.

Zo zijn er voor elk van de bouwwerken in artikel 2 ruimtelijke randvoorwaarden benoemd die bepalen of vergunningvrije bouw in de concrete situatie al dan niet aan de orde is. Toetsing vindt direct plaats aan de regeling. In principe komt het bestemmingsplan vooraf niet in beeld.8

Dat is anders bij de volgende categorie vergunningvrije bouwactiviteiten.

1 Stb. 2010, 143, p. 140.

2 Dit betreft vooral keermuren, die tot doel hebben hoogteverschillen op te vangen en grond tegen te houden. In de toelichting (Stb. 2010, 143, p. 151) wordt ook gesproken over kademuren naar een water.

3 In de regeling is ook opgenomen dat de stelling niet lager mag zijn dan 3 meter. Daarmee wil niet gezegd zijn dat onder de 3 meter wel een vergunning nodig is. In de toelichting wordt aangegeven dat onder de 3 meter geen sprake is van een bouwwerk en de regeling daarom niet op dergelijke constructies ziet.

4 Zie bijvoorbeeld ABRvS 5 maart 2013, ECLI201204249/1/A1 en toelichting Stb. 2014, 333 p. 35.

5 Figuren overgenomen uit Stb. 2014, 333, p. 38-39.

6 Zie hiertoe Stb. 2014, nr. 333, p. 44.

7 Zie hiertoe de toelichting bij het Besluit vergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken. Stb. 2002, 410.

8 Uitzondering hierop is de erf- of perceelafscheiding waarvoor in de randvoorwaarden is gesteld dat deze achter de voorgevelrooilijn (uit het bestemmingsplan) maximaal 2 meter hoog mag zijn en daarvoor 1 meter.