Een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
niet hoger dan 1 m, of:
niet hoger dan 2 m, en:
1o. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat;
2o. achter de voorgevelrooilijn, en:
3o. op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.
Naast de bijgebouwen die in (achter)tuinen worden gebouwd zijn erfafscheidingen een bron van ergernis tussen buren en zijn regelmatig onderwerp van verzoeken om handhaving bij de gemeente.
De omschrijving is eenvoudig, het moet gaan om een erf- of perceelafscheiding. Daarbij is geen relatie gelegd met het kadastraal eigendom in die zin dat het gaat om een afscheiding, afbakening van iemands eigendom. Een erfafscheiding kan op het midden van een perceel staan of maar 4 meter lang zijn.
De kenmerken voor een erf- of perceelsafscheiding zijn opgesplitst naar plaatsing op een perceel zonder en met een gebouw.
Indien de erfafscheiding op een perceel waar geen gebouw staat, wordt geplaatst mag deze niet hoger zijn dan 1 meter. Er is dan ook geen beperking indien deze erfafscheiding grenst aan het openbaar toegankelijk gebied. Een erfafscheiding van maximaal 1 meter hoog mag dan ook overal en altijd worden opgericht zonder vergunning.
De erf- of perceelsafscheiding hoger dan 1 meter maar maximaal 2 meter hoog mag alleen zonder vergunning worden geplaatst als deze aan aanvullende kenmerken voldoet:
1o. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat;
2o. achter de voorgevelrooilijn; en:
3o. op meer dan 1 meter van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.
Onder 1 wordt bepaald dat er een gebouw op het erf of perceel aanwezig moet zijn en dat de erf- of perceelsafscheiding daarmee een functionele relatie heeft.
Als eerste moet hier worden verwezen naar het begrip erf, wat hier van essentieel belang is om de functionele relatie te duiden. Wat onder het erf dient te worden verstaan is bij de begripsbepalingen nader uitgewerkt. Als het deel van de grond waar de erf- of perceelsafscheiding is gebouwd niet als erf kan worden aangemerkt is het lastig om de functionele relatie als vaststaand aan te nemen.
Ook in de volgende uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State wordt een relatie gelegd tussen een erfafscheiding en de bestemming van de grond waar deze op gebouwd is. De erf- en perceelsafscheiding behoorde bij een woning maar was geplaatst op de bestemming “agrarische doeleinden” en maakt dan in planologisch opzicht geen deel uit van de bestemming wonen.
Uit de uitspraken volgt dat het in principe niet uitmaakt of de grond waar de erf- of perceelsafscheiding is geplaatst, behoort tot het eenzelfde kadastrale perceel of niet. De functionele relatie die vereist is, voorkomt dat de eigenaar door aankoop van land/grond bij zijn woning deze vervolgens kan en mag afscheiden met een erf- of perceelsafscheiding tot een hoogte van twee meter. Bij de bepaling of er sprake is van een functionele relatie zal het bestemmingsplan vaak een doorslaggevende rol spelen.
Het tweede kenmerk bepaalt dat de erfafscheiding achter de voorgevelrooilijn geplaatst moet worden. Voor het begrip voorgevelrooilijn wordt verwezen naar de begripsbepalingen.
Wat wel in stand is gebleven is de zogenaamde “plaag- of peststrook” van 1 meter ten opzichte van het openbaar toegankelijk gebied. Hoewel de peststrook bij de evaluatie ter discussie heeft gestaan is deze bepaling blijven staan omdat veel gemeenten in het kader van ruimtelijke aspecten het onwenselijk achten dat deze “peststrook” kwam te vervallen. Wel is de mogelijkheid opgenomen dat een gemeente in de welstandsnota expliciet opneemt dat er geen redelijke eisen van welstand gelden voor een erfafscheiding direct grenzend aan het openbaar toegankelijk gebied en daarmee komt de eis te vervallen.
Bij de meetvoorschriften is bepaald dat de hoogte gemeten moet worden van het aansluitende terrein. En daarbij geldt als uitgangspunt het afwerkte terrein zonder dat het nadien is opgehoogd. Als het afgewerkte terrein een hoogteverschil kent met het naastgelegen afgewerkte terrein kan dat tot gevolg hebben dat er in de erfafscheidingen op die erfgrens zich hoogteverschillen voordoen. Dat volgt uit de meetvoorschriften uit artikel 1, lid 3.
Vrij recent heeft de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State nog een uitspraak gedaan over de hoogte van een erfafscheiding in relatie tot het aansluitende terrein. Wat was er aan de hand. De eigenaar van het perceel had gelijk met het bouwen van een aantal bouwwerken op het achtererf zijn perceel met circa 40 centimeter opgehoogd en daar een erfafscheiding op geplaatst. De buurman dient vervolgens een verzoek om handhaving in waar het gaat om de vraag wat het aansluitende terrein is.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van die bijlage worden hoogten gemeten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven.
Ingevolge het derde lid wordt bij de toepassing van het tweede lid, aanhef en onder b, een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.
Niet in geschil is dat de erfafscheiding gemeten vanaf de dichtstbijzijnde zijde van het perceel, uitgaande van de opgehoogde grond, 1,86 meter hoog is. De ophoging is tegelijkertijd uitgevoerd met het realiseren van meerdere bouwwerken aan de achterzijde van de woning in 2011.
Volgens de nota van toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 139) leidt het criterium in artikel 1, tweede lid, onder b, van bijlage II bij het Bor, dat niet bij het verdere verloop van het terrein passende ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk buiten beschouwing moeten blijven, er toe dat gronden niet eerst vrijelijk en ongelimiteerd opgehoogd kunnen worden, waarna vervolgens vanaf dat nieuwe peil de hoogtebepaling van het vergunningvrije bouwwerk kan plaatsvinden. Indien ophogingen of verdiepingen zijn aangebracht die niet bij het natuurlijk verloop van de grond passen, behoren deze bij het meten van de hoogte van het bouwwerk buiten beschouwing te worden gelaten. In dat geval dient te worden gemeten vanaf de oorspronkelijke, voor de plaatsgevonden ophoging of verdieping aanwezige, als natuurlijk aan te merken terreinhoogte. Een uitzondering hierop geldt voor situaties waarin ophogingen of verdiepingen noodzakelijk zijn om het bouwwerk te kunnen realiseren.
Gelet hierop volgt uit artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van bijlage II bij het Bor dat uitgangspunt is, dat bij het meten van de hoogte van een bouwwerk dient te worden gemeten vanaf de oorspronkelijke als natuurlijk aan te merken terreinhoogte. Bij de beoordeling of een ophoging past bij het verloop van het terrein dienen niet alleen het desbetreffende perceel, maar ook de omliggende percelen te worden betrokken. Uit het kaartmateriaal en de foto’s blijkt dat na de ophoging het perceel aan de achterzijde een gelijke hoogte heeft als de begane grondvloer van de woning, die daarop staat. Uit deze informatie blijkt voorts dat voordat het perceel werd opgehoogd, het perceel aan de achterzijde, evenals de omliggende percelen, die niet zijn opgehoogd, naar beneden afliep vanaf de straatzijde naar de achterzijde. Gelet hierop past de ophoging van het perceel niet bij het natuurlijk verloop van het terrein. Voorts was de ophoging van het perceel niet noodzakelijk voor het realiseren van de erfafscheiding.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de hoogte van de erfafscheiding dient te worden gemeten vanaf de ophoging van het perceel. Het verschil tussen de hoogte van het opgehoogde perceel en de omliggende percelen is blijkens het kaartmateriaal ongeveer 0,3 meter tot 0,4 meter. De erfafscheiding is derhalve hoger dan 2 meter, uitgaande van het peil van het aansluitende terrein, voordat het werd opgehoogd. Ingevolge
artikel 2.1, eerste lid, onder a
, gelezen in verbinding met
artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo
is daarvoor een omgevingsvergunning vereist.
De burger is creatief en zal de mazen van de wet opzoeken. Nadat een burger was aangeschreven met een last onder dwangsom om zijn schutting te verlagen naar maximaal 2 meter heeft deze een creatieve oplossing bedacht. Hij heeft het deel van de erfafscheiding dat hoger was dan 2 meter afgezaagd en door middel van een scharnierconstructie aan de zijkant van de erfafscheiding gemonteerd. De gemeente bleef echter bij het oordeel dat er sprake was van een schutting die hoger was dan 2 meter en dat de burger niet aan de last had voldaan.
De Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State volgt de gemeente daarin:
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de erfafscheiding en het daarop gemonteerde uitklapbare gedeelte zodanig in bouwkundige en functionele zin met elkaar zijn verbonden, dat het om één bouwwerk gaat.
Daarbij is van belang dat de erfafscheiding en het uitklapbare gedeelte tezamen één bouwconstructie vormen en dezelfde functie vervullen. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201103272/1/H4 kan [appellant] niet baten. In die zaak ging het om een vlonder en een tuinhuisje die in functioneel, zomin als in bouwkundig opzicht, onlosmakelijk met elkaar waren verbonden.
[appellant] heeft, naar hij stelt, een deel van de erfafscheiding afgezaagd en opnieuw door middel van scharnieren met het overgebleven deel verbonden. De afscheiding heeft derhalve in uitgeklapte toestand ongeveer dezelfde hoogte als zij voor de ingreep had. Gelet hierop, is buiten twijfel dat de erfafscheiding in uitgeklapte toestand hoger is dan 2 meter. Dat het verslag van 5 januari 2012 niet vermeldt, hoe hoog de schutting was, heeft reeds daarom niet de betekenis die hij daaraan toegekend wil zien. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht door het college aannemelijk gemaakt geacht dat [appellant] ten tijde van de controle niet aan de hem opgelegde last had voldaan. Het betoog faalt.
Een erfafscheiding kan ook vergunningvrij worden geplaatst op een steiger. Een burger krijgt toestemming en vergunning voor het plaatsen van een vrij hangende steiger van 1.20 x 5.00 meter boven het water achter zijn woning. Deze steiger hangt 75 centimeter boven het water. Nadien heeft hij op de steiger ter hoogte van de afscheiding tussen zijn perceel en dat van de buurman een schuttingspaneel geplaatst met een hoogte van minder dan 2 meter. De buurman dient een verzoek om handhaving in wat door de gemeente wordt afgewezen.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige schutting is te beschouwen als “gewone” erf- of terreinafscheiding in de zin van het hier aangehaalde artikel-gedeelte, waarvoor geen bouwvergunning is vereist. Dat deze schutting is gebouwd op een steiger, doet hieraan niet af. De steiger is, voor zover de rechtbank heeft kunnen vaststellen, zodanig aangebracht dat deze een verlengstuk van het erf of terrein vormt in hetzelfde horizontale vlak en aldus met dat erf of terrein als het ware één geheel vormt.
Hiermee onderscheidt de onderhavige situatie zich fundamenteel van die van het hierboven aangehaalde geval waarin de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State voor het plaatsen van een pergola en een erfafscheiding op een dakterras wél een vergunning nodig achtte. De erfafscheiding in het onderhavige geval komt qua effect op de omgeving overeen met de situatie waarin de erfafscheiding op de grond is gebouwd.
Op grond van het vorenstaande kan niet gezegd worden dat de schutting in strijd met de verbodsbepaling ex
De maximale hoogte van 2 meter leidt ook vaak tot onbegrip bij de burger die als argument naar voren brengt dat een erfgrens van bomen of struiken wel hoger mag zijn dan 2 meter. Maar bomen, struiken en andere planten zijn geen bouwwerken en vallen dan ook niet onder de omgevingsvergunningplicht voor bouwen en de regelgeving over vergunningvrij bouwen van erf- of perceelsafscheiding. Dat kan alleen indien voor de ondersteuning van de groene erfafscheiding een bouwwerk gebruikt wordt, gaasmatten tussen palen. De draagconstructie is dan een bouwwerk in de zin van de wet. De regels over het planten van bomen en struiken zijn terug te vinden is het Burgerlijk Wetboek, boek 5, artikel 42.
De Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State6heeft zich uitgelaten over de vraag of een tuinmuur kan worden aangemerkt als erfafscheiding.
Appellante betoogt verder dat de rechtbank voor de tuinmuur eveneens ten onrechte heeft geoordeeld dat daarvoor geen omgevingsvergunning is vereist. Volgens haar heeft de rechtbank deze tuinmuur ten onrechte aangemerkt als een erfafscheiding. Daarnaast heeft de rechtbank volgens haar een onjuiste wettelijke bepaling toegepast en ook voor de tuinmuur miskend dat deze niet op het achtererf is gebouwd. De tuinmuur is volgens appellante bovendien hoger dan 2 meter, zodat ook om die reden niet is voldaan aan artikel 2, aanhef en onder 12, van bijlage II Bor.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de op het perceel aanwezige tuinmuur zonder omgevingsvergunning kon worden opgericht. De tuinmuur kan worden aangemerkt als een erfafscheiding als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 12, van bijlage II Bor, ook nu deze niet is bedoeld om de afzonderlijke erven van appellante en haar buren van elkaar te scheiden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (ABRvS 11 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH5519), behoeft een erfafscheiding niet te zijn gelegen op een grens tussen twee afzonderlijke erven, maar kan een erfafscheiding ook dienen om gedeelten van één perceel van elkaar af te scheiden. Weliswaar is in de genoemde uitspraak van 11 maart 2009 op dit punt betekenis gegeven aan het destijds nog geldende
artikel 2, aanhef en onder e, Bblb
, maar er bestaat geen aanleiding hierover thans anders te oordelen.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder 12, van bijlage II Bor geldt wat de tuinmuur betreft niet het vereiste dat deze, om vergunningvrij te mogen worden opgericht, in het achtererfgebied als bedoeld in artikel 1, lid 1, van Bijlage II Bor moet zijn geplaatst.
In de Nota van Toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 150) wordt verder vermeld dat evenmin is bedoeld dat feitelijk alleen de afscheiding van een als “erf” als bedoeld in artikel 1, lid 1, van bijlage II Bor aan te merken perceelgedeelte is toegestaan. Dat daarvan ter plaatse van de tuinmuur geen sprake is, staat er dan ook niet aan in de weg dat voor de tuinmuur geen omgevingsvergunning is vereist.
In de uitspraak wordt ook kort ingegaan op de wijze van meten:
Wat betreft de stelling van [appellante] dat de muur hoger is dan twee meter, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden om te twijfelen aan de uitkomsten van de op 27 februari 2014 gehouden controle op het perceel. In het rapport dat van deze controle is opgemaakt, wordt vermeld dat de muur niet hoger is dan twee meter. Hetgeen [appellante] daartegen heeft ingebracht, te weten dat de muur 2,70 meter hoog is, gemeten vanaf het oorspronkelijke maaiveld, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens artikel 1, tweede lid, van Bijlage II bij het Bor, dient te worden gemeten vanaf het aansluitende afgewerkte terrein, zoals de toezichthouder heeft gedaan. Nu voorts niet in geschil is dat aan de overige criteria in artikel 2, aanhef en onder 12, onder b, van Bijlage II is voldaan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat zich ten aanzien van de tuinmuur geen overtreding voordoet, waartegen handhavend dient te worden opgetreden.
1 Afdeling bestuursrechtspraak, Datum uitspraak: 23 april 2008, zaaknummer 200705547/1.
2 Afdeling bestuursrechtspraak, Datum uitspraak: 22 juni 2011, zaaknummer 201007090/1/H1.
3 ECLI:NL:RVS:2014:1688, Instantie Raad van State, Datum uitspraak 07-05-2014, Zaaknummer 201308004/1/A1.
4 Afdeling bestuursrechtspraak, Datum uitspraak: 17 april 2013, zaaknummer 201207944/1/A1.
5 ECLI:NL:RBAMS:1998:AA3572, Rechtbank Amsterdam, datum uitspraak 04-12-1998.
6 ECLI:NL:RVS:2016:990.