Bezit en houderschap zijn twee kanten van dezelfde medaille. Maar… er zijn soms méér medailles om te hangen. Wat nu als blijkt dat de ene partij eigenaar is en de andere partij noch bezitter, noch houder is?
Dat was er aan de hand, ergens in de duinen. In 1942 krijgt een echtpaar toestemming van een boer om op diens perceel een recreatiewoning te bouwen. Jaren later (in 1997) krijgt (de man van) het echtpaar ook een bouwvergunning van de gemeente om de recreatiewoning uit te breiden. In 2001 wordt de boerderij verkocht. Het stuk grond waarop de recreatiewoning staat, blijft echter buiten schot bij de verkoop. De betrokkenen uit 1942 worden opgevolgd door hun kinderen en deze krijgen ruzie over de rechtstoestand van de recreatiewoning en de grond waarop deze staat. De dochter van het echtpaar daagt de kleinzoon van de boer (en huidige eigenaar) van het niet verkochte deel van het perceel, voor de rechter.
In rechte stelt de dochter van het echtpaar dat zij, net als haar ouders eerder, de recreatiewoning en de grond waarop deze staat, altijd in bezit heeft gehad. Ze doet een beroep op bevrijdende verjaring – artikel 3:306 en 3:105 lid 1 BW. Subsidiair stelt zij dat er door verjaring een opstalrecht is gevestigd. De rechtbank verwerpt het beroep op bevrijdende verjaring, maar ziet wel brood in het opstalrecht. Over dat opstalrecht procederen partijen door tot het Hof. Bij het Hof stelt de kleinzoon en rechtsopvolger van de boer dat “er nimmer een bezitsdaad is gesteld” door de dochter, noch door haar ouders. Men had regelmatig huur betaald en dergelijke. En dus kan er helemaal geen opstalrecht (door verjaring) zijn gevestigd. Het Hof geeft de kleinzoon gelijk. De dochter stapt naar de Hoge Raad.
De Hoge Raad is er eigenlijk snel mee klaar en steunt het oordeel van het Hof. Want, zo oordeelt de Hoge Raad, het Hof heeft heel terecht overwogen dat je niet op twee paarden tegelijkertijd kunt wedden. Wil je een beroep doen op verjaring, dan moet je bezitter zijn, overwoog het Hof. Één van de eisen van bezit is – om in de termen van het oude Burgerlijk Wetboek te spreken – ondubbelzinnigheid: het moet voor een ieder duidelijk zijn dat de bezitter de wil heeft de zaak voor zichzelf te houden. In casu stelde de kleindochter echter zowel:
dat er sprake zou zijn van bezit van het perceel (de onroerende zaak) waarop de recreatiewoning staat (primaire eis); als
dat er sprake zou zijn van bezit van een opstalrecht (secundaire eis).
Beide rechten (eigendom en beperkt recht) kunnen echter niet in één hand zijn. De stelling van de kleindochter was dubbelzinnig en dus was er geen sprake van bezit en dus al helemaal niet van verjaring.
Wat had de dochter dan wél? Was zij houder (geworden) voor de kleinzoon? Nee, zo bleek uit de feiten. Er was hooguit sprake geweest van een persoonlijk gebruiksrecht. En dat recht was al vóórdat partijen elkaar bij de rechter troffen, door de kleinzoon opgezegd. Resteerde een inbreuk – door de dochter – op het eigendomsrecht van de kleinzoon. Dit leverde een onrechtmatige toestand op.1En ook dan ontstaat de situatie dat na 20 jaar de rechtsvordering om daaraan een einde te maken, kan verjaren. Na verloop van die 20 jaar kan de eigenaar dus niet meer tegen de bezitter optreden terwijl men wél de eigendom heeft behouden. Dat is een tandeloos eigendomsrecht. Partijen kunnen niets meer tegen elkaar beginnen, maar het recht kan zich ook niet aansluiten bij de feitelijke situatie en dat is immers de functie van verjaring. Als je als eigenaar wegens verjaring geen rechtsvordering (meer) kunt instellen jegens de gebruiker, wat kun je als eigenaar dan nog wel doen? Heeft zo’n eigendomsrecht dan nog wel waarde? Toch wel: bij onteigening komt zo’n eigendomsrecht van pas en ook als de gebruiker zijn of haar bezit verliest, kan de eigenaar zelf weer het bezit innemen. Bovendien kan elke eigenaar zich uiteraard weer verweren tegen elke nieuwe inbreuk op zijn of haar eigendomsrecht.