Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Het verschil tussen goede en kwade trouw speelt ook een belangrijke rol bij het bepalen van de verjaringstermijn én wanneer deze aanvangt.

De start van de verjaringstermijn van de verkrijgende verjaring is gekoppeld aan de start van het bezit, namelijk één dag later. 10 jaar later, als het bezit onafgebroken heeft geduurd, is de verjaringstermijn voor onroerende zaken en zakelijke rechten voltooid en mag de bezitter zich ook eigenaar noemen.

Het bezit te goeder trouw van een beperkt recht – zoals een recht van overpad of uitzicht – valt vaak moeilijk te bewijzen. De goede trouw zegt iets over een persoon, die zich op een bepaald rechtsgevolg wil beroepen, namelijk verkrijging van eigendom door verjaring.

Bij bevrijdende verjaring is dat anders: niet een onafgebroken bezit bij een derde is van belang voor de bevrijdende verjaring, maar het ontbreken van bezit (en dus bezitsverlies) bij de eigenaar en wel gedurende lange tijd, namelijk 20 jaar.

Een mooi voorbeeld komt uit de gemeente Renkum.

Meneer en mevrouw X komen in januari 1980 in deze gemeente wonen. Naast hun perceel ligt een braak stukje gemeentegrond. Het stukje gemeentegrond grenst aan de stoep. Op het stukje grond is een afrastering aangebracht, die echter niet de eigendomsgrens tussen gemeentegrond en het perceel van de familie X markeert. De perceelsgrens is gemarkeerd door betonpalen, die vijftig centimeter verder van de stoep en dichter bij de woning van de familie X staan.

De familie X beschouwde de afrastering als de perceelsgrens en heeft de tuin tot aan de afrastering beplant en sindsdien altijd onderhouden. Ook is de afrastering sedertdien door de familie X altijd onderhouden, hersteld, verbeterd en vernieuwd. Feitelijk is de strook grond daarmee één geheel met de tuin gaan vormen en was deze niet meer vanaf de openbare weg bereikbaar. De gemeente heeft zich nooit om het strookje bekommerd, tot een aanschrijving in maart 2003.

De rechter oordeelt dat de familie X structureel en duurzaam het stukje grond in gebruik heeft gehad en zich naar buiten toe niet anders dan als eigenaar heeft gedragen. De gemeente heeft geen omstandigheden gesteld die – indien bewezen – tot een ander oordeel kunnen leiden. Het enige wat de gemeente heeft gedaan was in 1999 tijdens een aanwijzing van nieuwe grenzen van het kadaster (wegens de aankoop door de familie X van een ander stukje grond van de gemeente), constateren dat de afrastering te ver stond en de familie X verzoeken de afrastering te verplaatsen naar de perceelsgrens. Die mededeling is niet te beschouwen als een stuitingshandeling in de zin van artikel 3:137 lid 2 BW. De gemeente had het nakijken en was definitief zijn stukje grond kwijt.1

Op welk moment start nu de verjaringstermijn van bevrijdende verjaring? Omdat de verjaring niet gekoppeld is aan het bezit van een gebruiker, maar aan verlies van het bezit van de eigenaar, zijn er – afhankelijk van de aard van de vordering – diverse momenten aan te wijzen waarop de verjaring kan aanvangen, zo bepalen de artikelen 3:307 tot en met 3:314 BW.

Artikel 3:314 BW

  1. De termijn van verjaring van een rechtsvordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop met de onmiddellijke opheffing van die toestand gevorderd kan worden.

  2. De termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kan worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt.

Een eerste uitleg van artikel 3:314 BW brengt de conclusie met zich mee dat zodra de onrechtmatige toestand, zoals bezit door een derde of andere inbreuken op het eigendomsrecht, zich vormt, de verjaringstermijn begint te lopen. Want vanaf dat moment kan de eigenaar ook overgaan tot revindicatie. En zo bepaalde de Hoge Raad dan ook in 1992 dat zo’n moment kan zijn: het moment waarop bomen worden geplant.2

Evenzo overwoog de rechtbank Leeuwarden:

Dit betekent dat de verjaringstermijn in het onderhavige geval niet later is aangevangen dan in 1975 toen door [derde] een hok op de strook grond is geplaatst. Dit geldt ook indien [derde], die volgens partijen huurder van de woning was, niet als bezitter van de strook grond maar als houder hiervan voor de toenmalige eigenaar van [kadastrale aanduiding] moet worden beschouwd. Ook in dat geval kon immers in 1975 onmiddellijke opheffing van het onrechtmatig gebruik door [derde] van de strook grond worden gevorderd en vormt het bezit van [eiser] de voortzetting van deze onrechtmatige toestand.3

De jongere jurisprudentie borduurt hierop min of meer voort, maar is zeer casuïstisch. In de praktijk is niet altijd zo’n helder moment aan te wijzen. Het komt vaak voor dat het bezit van een onroerende zaak door een gebruiker ontstaat in de loop van de tijd en als gevolg van een reeks van daden, waarin het gebruik zich steeds intensiever en/of ontwikkelt, totdat er sprake is van bezit. In die reeks of tijdspanne zit dan dat ene, eerste moment verscholen waarop er sprake is van een “echte” bezitsdaad en dus ook de verjaringstermijn begint te lopen. Het is de kunst om dát ene moment te markeren. Veel verjaringszaken worstelen met het juiste moment waarop de onrechtmatige toestand zich openbaart.4

En dat blijkt in de praktijk niet mee te vallen, getuige de verwarrende jurisprudentie van de laatste tijd.

De rechtbank Arnhem heeft in een aantal Renkumse zaken geoordeeld dat de verjaringstermijn van 20 jaar bij bezit te kwader trouw niet begint te lopen op het moment dat de grond voor het eerst in gebruik wordt genomen door een derde, maar pas op het moment dat de grond door middel van een ondoordringbare haag of hekwerk feitelijk één geheel met de tuin is gaan vormen en afgesloten van de omgeving, zodat de grond alleen nog maar toegankelijk is voor de occupant. Want eerst op dát moment is er sprake van bezit (eerst dan wordt de wil van de gebruiker pas goed zichtbaar) en niet langer van “slechts” gebruik.5

Het Hof in Arnhem hanteert twee verschillende momenten, zo lijkt het in een arrest uit 2007. Een partij in een geding deed een beroep op verkrijgende verjaring en het Hof was gehouden het moment te markeren waarop de handelingen van de gebruiker/niet-eigenaar gekwalificeerd kunnen worden als bezit conform 3:111 BW (tegenspraak van recht).

Het Hof stelt dat er sprake is van tegenspraak van recht op het moment dat de gebruiker daden verricht die zodanig zijn dat naar verkeersopvatting de eigenaar zijn bezit verliest.

Vervolgens bezag het Hof of er wellicht sprake was van bevrijdende verjaring. En oordeelde dat de in bezit neming een aanvang neemt op het moment dat de grond zonder rechtsgrond in gebruik is bij derden. Eerst vanaf dat moment is er voor de rechtmatige eigenaar immers sprake van een inbreuk op zijn eigendomsrecht (“Verdorie, ik raak mijn bezit kwijt! Tijd voor actie.”) en kan deze onmiddellijke opheffing van die toestand vorderen via revindicatie. De verjaringstermijn neemt derhalve een aanvang op de dag volgende op die waarop de onrechtmatige toestand ontstaat.6

Het Hof in Den Bosch gaat terug naar artikel 3:314 BW voor het bepalen van de datum waarop de verjaring begint te lopen. En dat betekende in een uitspraak in 2007 het moment waarop een gebruiker gemeentegrond geleverd kreeg en in gebruik nam en dus niet het moment waarop de gemeente wetenschap had van de onrechtmatige toestand en/of tot het besef kwam dat aan een lopende verjaring een eind moest worden gemaakt.7

De Rotterdamse rechtbank zit een beetje tussen deze twee opvattingen in:

Voorts staat, als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist vast, dat de rechtsvoorgangster van het Hoogheemraadschap direct na het sluiten van de koopovereenkomst “het stuk grond” heeft omheind en bestraat en vervolgens hierop een gemaal heeft gerealiseerd. Niet anders kan geconcludeerd worden dan dat zij deze handelingen (evenals de betaling van de koopsom) verrichtte vooruitlopend op de levering van het perceelsgedeelte aan haar en dat zij op deze wijze “het stuk grond” als toekomstig eigenaar in bezit nam als bedoeld in de artikelen 3:112 en 3:113 BW. Door het plaatsen van de omheining was het ook voor een ieder duidelijk dat de rechtsvoorgangster van het Hoogheemraadschap dit stuk grond in bezit had genomen.8

De rechtbank Amsterdam komt met wéér een ander moment, namelijk het moment waarop de gebruiker voor het eerst een beroep doet op verjaring. En dat moment kan natuurlijk (véél) later liggen dan het moment waarop de grond in gebruik is genomen. Dat kan zijn oorzaak hebben in het feit dat eerst op het moment dat iemand een beroep doet op verjaring, ook voldaan wordt aan de derde eis van bezit, namelijk de pretentie van eigendom van de gebruiker.

Voorts is voor de beoordeling van de vraag of sprake is van bezit of houderschap van belang dat niet (voldoende gemotiveerd) is gesteld of anderszins uit de gedingstukken is gebleken dat [A] zich er vóór zijn brief van 25 april 2006 (althans vóór 2005 toen [A] voor het eerst contact had met de Gemeente over het gebruik van de percelen A en B, zie hiervoor onder 2.4) tegenover de Gemeente op heeft beroepen dat hij door verjaring eigenaar van de percelen was geworden. Onder deze omstandigheden hoefde de Gemeente vóór 25 april 2006 (althans vóór 2005) geen rekening te houden met het thans door [A] ingenomen standpunt dat hij bezitter is. In dat licht is dan ook begrijpelijk dat de Gemeente niet eerder bezwaar heeft gemaakt tegen het gebruik door [A] van de percelen A en B. Hieraan doet niet af het betoog van [A] dat hij de onder 2.5 bedoelde brief op advies van de Gemeente heeft geschreven. Wat daarvan ook zij, het is voor de beoordeling niet van belang hoe de contacten tussen [A] en de Gemeente in 2005 (en 2006) precies zijn verlopen, nu vast staat dat [A] zich in ieder geval vóór 2005 tegenover de Gemeente er niet op heeft beroepen dat hij bezitter van de percelen A en B was.9

Aldus komt de Amsterdamse rechtbank via een omweg uit bij hetzelfde criterium als Arnhem: wanneer is er voor het eerst sprake van bezit? Dat is op het moment dat de wil van de gebruiker om voor zichzelf te bezitten, zich naar buiten toe openbaart. Het Hof in Amsterdam sluit zich bij deze redenering aan10 en dat lijkt ook te gelden voor het Hof in Leeuwarden.11 Lieke van den Toorn wijst op het feit dat de Hoge Raad dit in vaste (verjarings)rechtspraak wel de eis van »daadwerkelijke bekendheid« noemt: een verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde/rechthebbende op de grond daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering (tot revindicatie) in te stellen.12

Niet echt verhelderend is tenslotte de rechtbank in Rotterdam. Deze constateerde dat het Kadaster in 1989 een kadastrale veldmeting had verricht en deze op 1 december 1989 in een akte had vastgelegd. Daarna ontstond occupatie van een stuk grond. Wanneer precies, konden de occupanten niet duidelijk aangeven. Vervolgens kon de rechtbank opgelucht constateren dat er sedert de vaststelling van de erfgrens in 1989 nog geen 20 jaar was verstreken, dus was er ook geen sprake van verjaring.13