Baggerspecie is onder andere de sliblaag die op de bodem van de meeste watergangen ligt. Deze sliblaag ontstaat door een natuurlijk proces en is een afbraakproduct van planten- en dierenresten, en van zand en slib afkomstig van stroomopwaarts en van de oevers. Gemiddeld groeit deze sliblaag jaarlijks ongeveer 1- 2 centimeter aan. Het baggeren van de sliblaag is nodig om te voorkomen dat de watergang steeds minder diep wordt, waardoor problemen met de waterkwaliteit kunnen ontstaan, schepen kunnen vastlopen en wateroverlast na hevige regenval kan ontstaan. In de sliblaag kunnen (ernstige) verontreinigingen aanwezig zijn die vervolgens in de baggerspecie terecht komen.
Bij het op diepte houden van watergangen komt dus baggerspecie vrij. Het toetsingskader voor de toepassing van baggerspecie heeft hoofdzakelijk betrekking op het terugbrengen van baggerspecie in het watersysteem. Hiermee kan het sediment zijn natuurlijke, ecologische, hydrologische en morfologische functies weer vervullen. Dit is uiteraard afhankelijk van de kwaliteit (het kan immers ook gaan om een ernstig verontreinigde waterbodem met risico’s) en de vraag of het fysiek nodig of mogelijk is om de specie weer terug te brengen in het systeem waar het uit afkomstig is. Baggerspecie die vanwege de milieuhygiënische kwaliteit niet kan worden toegepast of verspreid, moet worden gereinigd of gestort.
Het toetsingskader voor het terugbrengen van baggerspecie in een oppervlaktewatersysteem is hetzelfde als dat voor grond voor wat betreft de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om ofwel een gebiedsspecifiek toetsingskader vast te stellen dan wel uit te gaan van het generieke beleid. Op het moment dat het generieke beleid wordt toegepast is de normstelling anders.
In het generieke beleid wordt onderscheid gemaakt tussen verspreiding in zoet en in zout oppervlaktewater. De maximale waarden zijn opgenomen in bijlage B van de Regeling bodemkwaliteit. Hierbij wordt voor de categorie zoet water nog een onderscheid gemaakt in de kwaliteitsklassen A en B. Deze klassen hebben de lange tijd gebruikte klassen 0 tot en met 4 uit de Vierde Nota waterhuishouding vervangen. De maximale waarden voor de (schoonste) klasse A zijn afgeleid van het herverontreinigingsniveau van de Rijntakken. Bij de maximale waarden voor de meer verontreinigde klasse B geldt voor grond een andere norm dan voor het toepassen van baggerspecie in oppervlaktewater. Wanneer een partij grond wordt toegepast geldt als bovengrens de maximale waarde voor klasse industrie. Wanneer een partij baggerspecie wordt toegepast geldt als bovengrens de interventiewaarde voor waterbodems. Dit onderscheid is gemaakt om te voorkomen dat grond, die niet op of in de landbodem mag worden toegepast, wel in het oppervlaktewater kan worden toegepast.
In het gebiedsspecifieke kader kan de waterkwaliteitsbeheerder (Rijkswaterstaat of het waterschap) Lokale Maximale Waarden vaststellen. De ruimte hiervoor ligt tussen de achtergrondwaarden en het saneringscriterium. In bijlage 2 van de Regeling bodemkwaliteit zijn de waarden beschreven die horen bij de verschillende normen voor het toepassen in oppervlaktewater.
In artikel 35, lid f en g, van het BBk is een aantal specifieke (nuttige) toepassingen voor baggerspecie specifiek omschreven. Het gaat hier om de volgende toepassingen:
Artikel 35, lid f, van het Besluit bodemkwaliteit: verspreiding van baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van de aan de watergang grenzende percelen.
Artikel 35, lid g, van het Besluit bodemkwaliteit: verspreiding van baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam, met het oog op de duurzame vervulling van de ecologische en morfologische functies van het sediment, behoudens op of in uiterwaarden, gorzen, slikken, stranden en platen, met uitzondering van de daarbinnen gelegen aangrenzende percelen van watergangen met het oog op het herstellen of verbeteren van die percelen.
In beide gevallen gaat het om de baggerspecie weer terug te brengen in het watersysteem. Ook hier zijn verschillende toetsingskaders mogelijk.
In het Besluit bodemkwaliteit is niet aangegeven wat onder aangrenzende percelen moet worden verstaan (artikel 35, lid f, Bbk). Het Besluit bodemkwaliteit geeft zelf geen definitie van aangrenzende percelen, maar volgens de toelichting mag verspreiding plaatsvinden in alle situaties binnen “het aangrenzend perceel” waarmee de benodigde hoogteligging of bodemvruchtbaarheid wordt “hersteld of verbeterd”. In paragraaf 4.8.1 van de toelichting bij het Besluit bodemkwaliteit is meer duidelijkheid gegeven over de reikwijdte van “het aangrenzend perceel”. Als eerste is vermeld dat de 20-metergrens uit het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen (artikel 3, vervallen per 1 januari 2008; de datum van inwerkingtreding van het Besluit bodemkwaliteit) is vervallen en dat een ruimere begrenzing geldt, op voorwaarde dat de kwaliteit per saldo niet verslechtert of verbetert. Voor de begrenzing noemt de toelichting op het Besluit bodemkwaliteit de begrenzing die – tot de inwerkingtreding van de Waterwet in 2009 – was opgenomen in de Waterstaatswet uit 1900 (artikel 11, lid 3) met betrekking tot het verplicht ontvangen van onderhoudsbaggerspecie (ontvangstplicht baggerspecie): “Erven en gronden, gescheiden van den watergang door een weg, voetpad of ander werk of door een grondstrook te gering van breedte om de specie te ontvangen, worden als aan den watergang gelegen aangemerkt”. Dit geeft dus aan dat het begrip aangrenzende percelen niet al te strikt hoeft te worden gehanteerd en afhankelijk is van de lokale situatie.
Op grond van het bepaalde in artikel 35, lid g, kan baggerspecie worden gebruikt om voormalige zandwinplassen te verondiepen. Deze activiteit leidt dikwijls tot maatschappelijke onrust omdat de toe te passen baggerspecie veelal (licht) verontreinigd is en ook 20 gewichtsprocent bodemvreemd materiaal mag bevatten. Vanwege onduidelijkheden over de risico’s van het toepassen van baggerspecie in diepe plassen heeft de deskundigencommissie zandwinputten (Commissie Verheijen) in juni 2009 advies uitgebracht (“Toepassen van grond en baggerspecie”). Naar aanleiding hiervan heeft de Minister van IenM in december 2010 de Circulaire herinrichting van diepe plassen uitgebracht (BWBR0029248) en is er een bijbehorende Handreiking uitgebracht (Handreiking voor het herinrichten van diepe plassen). De Handreiking introduceert onder meer een aanvullend generiek toetsingskader en een aanvullend locatiespecifiek toetsingskader. Met het locatiespecifieke toetsingskader, dat wordt vastgelegd in gebiedsspecifiek beleid in de vorm van een nota bodembeheer (besluit op grond van artikel 45, Bbk), kan het bevoegd gezag aanvullende milieuhygiënische eisen stellen aan nutriënten, contaminanten en bodemvreemd materiaal.
Bij toepassingen als bedoeld onder artikel 35, lid g, moet er altijd sprake zijn van nuttige toepassing als bedoeld in artikel 5 van het Besluit bodemkwaliteit (zie ook paragraaf 8.4). Nut en noodzaak van de verspreiding in relatie tot de ecologische of morfologische functies moeten wel aanwezig zijn. Het verspreiden van te grote hoeveelheden baggerspecie op de bodem heeft geen nut meer voor de bodemvruchtbaarheid en verondiepen tot een te geringe diepte kan leiden tot schade aan ecologische functies. Op het moment dat vaststaat dat er geen sprake is van nuttige toepassing, is er sprake van verwijdering (berging) van afvalstoffen en is een omgevingsvergunning milieu ex artikel 2.1, lid 1, onder e, van de Wabo noodzakelijk (categorie 28 Bijlage I, Bor). In dat geval is de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land uit 2001 van toepassing.
Voordat baggerspecie op land wordt toegepast wordt deze vaak ontwaterd. Een tijdelijk opslagdepot is dan nodig en dit valt onder de werkingssfeer van het Besluit bodemkwaliteit:
“Artikel 35, lid h:
tijdelijke opslag van grond of baggerspecie, bestemd voor de toepassingen, bedoeld in onderdeel a tot en met e gedurende maximaal drie jaar op of in de bodem, met uitzondering van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, of gedurende maximaal ti
en jaar in een oppervlaktewaterlichaam.
Artikel 35, lid i: tijdelijke opslag van baggerspecie, bestemd voor één van de toepassingen, bedoeld in onderdeel a tot en met f, gedurende maximaal drie jaar op percelen gelegen naast de watergang waaruit de baggers
pecie afkomstig is.”
De tijdelijke opslag van baggerspecie vindt vaak plaats op een weiland dat tijdelijk wordt ingericht als opslagplaats. Waterschappen kunnen hier gebruik van maken om baggerspecie te ontwateren en te laten rijpen voordat het elders wordt toegepast. Randvoorwaarde is de duur van maximaal 3 jaar. Deze termijn wordt algemeen gehanteerd als maximale opslagduur voor stoffen die bestemd zijn voor nuttige toepassing (Landelijk Afvalbeheerplan (LAP2), hoofdstuk 17, Besluit stortplaatsen en stortverboden artikel 11 f.