ABRvS 3 april 2013, nr.
201109636/1/A4
(Uitgeest)
Bij het besluit van 21 februari 2011 had het College van B&W van de Gemeente Uitgeest appellant gelast om de werkzaamheden op zijn perceel te staken, een asbest-in-puinonderzoek conform de NEN 5897 te laten uitvoeren door een daartoe onafhankelijk erkend gecertificeerd bedrijf, de resultaten daarvan binnen twee weken te overhandigen aan de Milieudienst IJmond en de werkzaamheden op het perceel gestaakt te houden totdat in aansluiting op de uitslag van het asbest-in-puinonderzoek vervolgafspraken zijn gemaakt tussen hem en medewerkers van de Milieudienst IJmond.
Aan de oplegging van de last onder bestuursdwang legde het College van B&W ten grondslag dat tijdens een controlebezoek op 9 februari 2011 zou zijn geconstateerd dat de op het perceel aanwezige boerderij was gesloopt en dat het puin, waarin zich stukjes asbestverdacht materiaal bevonden, nog aanwezig was op het terrein. Gelet op het inventarisatierapport van 23 juni 2009, dat eerder was opgesteld in het kader van de aanvraag om een sloopvergunning voor de boerderij, was het College van B&W op de hoogte van de omstandigheid dat er in de boerderij verschillende asbesttoepassingen aanwezig waren die door een daartoe gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf verwijderd zouden moeten worden. Door het zelf verwijderen van het asbest uit de boerderij en door de aanwezigheid op het perceel van de berg puin waarin mogelijk asbest aanwezig was, zou appellant volgens het College van B&W artikel 10.1, lid 1 Wm hebben overtreden.
Appellant voerde in deze procedure onder andere aan dat hij ingevolge artikel 4, lid 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 als particulier een bepaalde hoeveelheid asbest zelf mocht verwijderen en dat hij niet meer dan die hoeveelheid asbest heeft verwijderd. Dit betoog trof geen doel:
“7.1. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat hij ingevolge artikel 4, derde lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 een bepaalde hoeveelheid asbest zelf mocht verwijderen, maakt, wat daar ook van zij, niet dat de wijze waarop hij dat heeft gedaan in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Het is van algemene bekendheid dat asbest een gevaarlijke stof is en dat de verspreiding van asbestdeeltjes nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Gelet op de constatering van het college dat de boerderij, waarin asbesttoepassingen aanwezig waren, was gesloopt waarbij niet duidelijk was of al het asbest op een zorgvuldige wijze was verwijderd en de constatering dat zich op het perceel nog puin bevond waarin asbest verdacht materiaal aanwezig was, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft overtreden.”
Verder stelde appellant zich op het standpunt dat de opgelegde last tot het staken en gestaakt houden van de werkzaamheden niet proportioneel was. Volgens hem had kunnen worden volstaan met een minder ingrijpende last zoals het afdekken van het puin. Deze stelling trof evenmin doel:
“9.1. Zoals onder 7.1. is overwogen, is asbest een gevaarlijke stof en heeft de verspreiding van asbestdeeltjes nadelige gevolgen voor het milieu. Gelet voorts op de omstandigheid dat [appellant] zelf asbest had verwijderd uit de boerderij, waarbij niet duidelijk was of dat op een zorgvuldige wijze was gebeurd en derhalve niet vaststond dat er op het perceel geen asbest was vrijgekomen en verspreid, kon het college zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de werkzaamheden gestaakt dienden te worden en dat niet kon worden volstaan met het afdekken van het puin.”
Als laatste betoogde appellant dat de formulering van de last in strijd met de rechtszekerheid zou zijn. Volgens appellant zou het hem niet duidelijk zijn wat hij in aansluiting op de uitslag van het asbest-in-puinonderzoek zou moeten doen om de staking van de werkzaamheden ongedaan te kunnen maken, nu dit afhankelijk was gemaakt van toekomstige, thans nog niet concrete vervolgafspraken die moeten worden gemaakt tussen hem en medewerkers van de Milieudienst IJmond. Ook deze laatste troef kon de Afdeling niet overtuigen.
“10.1. Het voorgeschreven asbest-in-puinonderzoek dient duidelijkheid te verschaffen over het ter plaatse aanwezig asbest. In het besluit van 21 februari 2011 heeft het college zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat indien uit dat onderzoek blijkt dat asbest aanwezig is, dit op verantwoorde wijze dient te worden verwijderd. Aldus is duidelijk dat met de in de last vermelde vervolgafspraken wordt gedoeld op de goedkeurig door het college van het asbest-in-puinonderzoek en de wijze waarop eventueel aanwezig asbest zal worden verwijderd. Omdat de te nemen maatregelen afhankelijk zijn van de uitkomst van dat onderzoek, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college de last op dit punt concreter had moeten invullen.
Gelet op de nadelige gevolgen die asbest voor het milieu kan hebben, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college het hervatten van de werkzaamheden niet afhankelijk heeft mogen stellen van de te maken vervolgafspraken die, zoals in de last vermeld, worden gemaakt in aansluiting op de uitslag van het onderzoek. Onder die omstandigheden is de formulering van de last niet in strijd met de rechtszekerheid.”
Onder die omstandigheden was de formulering van de last niet in strijd met de rechtszekerheid en het hoger beroep van appellant werd dus ongegrond verklaard.
ABRvS 20 augustus 2014, nr.
201310125/1/A4
(Bergeijk)
Bij besluit van 1 maart 2013 had het College van B&W van de Gemeente Bergeijk de beslissing bekendgemaakt om op 28 februari 2013 spoedeisende bestuursdwang toe te passen in verband met de aanwezigheid van golfplaten op de inrit van een woning.
Bij besluit van 24 september 2013 had het College van B&W het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 1 maart 2013 met een aanvullende motivering in stand gelaten. Tegen dit besluit stelde appellante beroep in bij de Rechtbank Oost-Brabant. Deze rechtbank stuurde het beroep echter met toepassing van artikel 6:15 Awb ter verdere behandeling door naar de Afdeling.
Wellicht zag appellante daarmee een extra beroepsmogelijkheid verdwijnen, want zij stelde zich ten overstaan van de Afdeling allereerst op het standpunt dat niet de Afdeling, maar de rechtbank in eerste aanleg bevoegd zou zijn om haar beroep te behandelen.
Dat betoog kon appellante niet helpen. Het College van B&W had namelijk aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante in strijd had gehandeld met artikel 1.1a, lid 1 en 2, artikel 10.1 en artikel 10.2 Wm in samenhang met artikel 4 van het Productenbesluit asbest. Het Productenbesluit asbest is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 9.2.2.1 Wm. Nu het bestreden besluit op grond van de Wet milieubeheer is genomen en de in artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb genoemde uitzonderingen niet van toepassing zijn, is de Afdeling op grond van dit artikel bevoegd om in eerste en enige aanleg van het beroep kennis te nemen.
Nu verder met de inhoudelijke kant van het verhaal. In dit geval koos het bevoegd gezag ervoor om een beroep te doen op zowel artikel 10.1 als 10.2 Wm. Die bevoegdheid heeft een gemeente en zeker indien nog niet vaststaat of is voldaan aan de meer specifieke omschrijving van artikel 10.2 Wm. Dan is er veel voor te zeggen om ook overtreding van artikel 10.1 Wm aan het handhavingsbesluit ten grondslag te leggen.
Hoe dan ook, in beide gevallen moet het bestuursorgaan aantonen dat sprake is van een afvalstof in de zin van de Wet milieubeheer. In het besluit van 1 maart 2013 voerde het College van B&W daartoe aan dat tijdens een controle op 27 februari 2013 zou zijn vastgesteld dat op de inrit van de door appellante gehuurde woning een stapel golfplaten lag opgeslagen en dat delen van deze golfplaten in het aangrenzende gemeentelijke plantsoen en op de openbare weg terecht waren gekomen. Van deze golfplaten werden twee materiaalmonsters genomen waarvan een daartoe gecertificeerd bureau, vervolgens had vastgesteld dat deze asbest bevatten.
Naar aanleiding hiervan werd appellante schriftelijk verzocht telefonisch contact op te nemen. Tevens had een medewerker van de gemeente een afzetlint rondom de golfplaten aangebracht. Nadat medewerkers van de gemeente tijdens een controle in de ochtend van 28 februari 2013 hadden vastgesteld dat dit afzetlint was verwijderd en dat appellante geen contact had opgenomen met de gemeente, was de maat vol voor het College van B&W en besloot zij de asbestplaten door een gecertificeerd bedrijf voor asbestsanering te laten verwijderen.
Zoals gezegd, wanneer een bestuursorgaan wil aantonen dat artikel 10.1 Wm is overtreden, dan moet zij aantonen dat de overtreder in strijd heeft gehandeld met artikel 4 Productenbesluit asbest.
Ingevolge artikel 4 van het Productenbesluit asbest is het verboden asbest of asbesthoudende producten voorhanden te hebben, aan een ander ter beschikking te stellen, toe te passen of te bewerken. Op grond van artikel 5, aanhef en onder a Productenbesluit asbest, is het verbod neergelegd in artikel 4 niet van toepassing voor zover dit betrekking heeft op het voorhanden hebben of aan een ander ter beschikking stellen van een product dat rechtmatig op de markt is gebracht of waarin asbest of een asbesthoudend product rechtmatig is toegepast en dat voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit reeds geïnstalleerd of in bedrijf was, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
Voor de Afdeling was er geen aanleiding voor het oordeel dat het College van B&W ten onrechte ervan was uitgegaan dat in strijd is gehandeld met het in artikel 4 van het Productenbesluit asbest neergelegde verbod. Hiertoe werd in aanmerking genomen dat reeds op 1 juli 1993 een verbod in werking is getreden op het bewerken, verwerken en in voorraad houden van asbest en asbesthoudende producten. Dat het College van B&W in het bestreden besluit abusievelijk had opgemerkt dat het in artikel 4 van het Productenbesluit asbest neergelegde verbod sinds 1 juli 2013 geldt, maakt dat niet anders.
Daarnaast ging de Afdeling ervan uit dat in de in artikel 5, aanhef en onder a Productenbesluit asbest opgenomen uitzondering besloten ligt dat deze niet van toepassing is wanneer een asbesthoudend product voor de datum van inwerkingtreding van het Productenbesluit asbest geïnstalleerd was, maar na die datum weer is verwijderd. Nog daargelaten dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de golfplaten ten tijde van de inwerkingtreding van het Productenbesluit asbest reeds geïnstalleerd waren, staat vast dat zij op 27 februari 2013 op de inrit van de woning van appellante werden aangetroffen. Reeds daarom is de in artikel 5, aanhef en onder a Productenbesluit asbest genoemde uitzondering niet van toepassing.
Ook het verweer dat appellante niet als overtreder zou kunnen worden aangemerkt, nu de aanwezigheid van de golfplaten niet aan haar toegerekend zou kunnen worden, trof geen doel. Ter onderbouwing stelde appellante dat zij slechts de huurster was van het terrein en geen opdracht had gegeven tot het aanvoeren van de golfplaten dan wel toestemming te hebben gegeven voor het achterlaten van de platen op haar inrit.
Ingevolge artikel 5:1, lid 2 Awb wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Uit het controlerapport van 28 februari 2013 volgde dat appellante op deze datum omstreeks 13.00 uur naar de gemeente had gebeld en tijdens dit telefoongesprek had meegedeeld dat zij de golfplaten van iemand uit België had gekregen en deze wilde gaan hergebruiken op het dak van haar woning. Uit het verslag van de zitting op 5 juni 2013 bij de commissie bezwaarschriften volgde verder dat appellante tijdens deze zitting had meegedeeld de golfplaten via marktplaats te hebben gekocht.
Appellante had de beschikking over de golfplaten, nu zij op de inrit voor haar woning waren opgeslagen. Daarnaast ging de Afdeling ervan uit dat, gelet op het controlerapport van 28 februari 2013 en het verslag van de zitting bij de adviescommissie bezwaarschriften op 5 juni 2013, de golfplaten met toestemming van appellante op haar inrit lagen opgeslagen. Dit betekent dat appellante de golfplaten voorhanden had, als bedoeld in artikel 4 Productenbesluit asbest. Appellante handelde daarmee in strijd met het in artikel 4 Productenbesluit asbest opgenomen verbod en gelet hierop moest appellante als overtreder te worden aangemerkt.
Naast de discussie over de vraag of de Wet milieubeheer was overtreden, speelde tevens de vraag of het College van B&W terecht was overgegaan tot spoedeisende bestuursdwang. Volgens appellante was er namelijk geen acuut gevaar voor de volksgezondheid en zou haar recht op een behoorlijke procesgang door het desondanks toepassen van spoedeisende bestuursdwang zijn geschonden. Appellante stelde zich in dat kader op het standpunt dat niet zeker zou zijn dat de op haar inrit aangetroffen golfplaten asbest bevatten. Zij wees er in dit verband op dat volgens haar niet vaststond dat de geanalyseerde monsters afkomstig waren van de op haar inrit aangetroffen golfplaten, dat er maar twee monsters waren genomen en dat de monsterneming niet overeenkomstig de norm NEN 5896 zou hebben plaatsgevonden. Subsidiair stelde appellante zich op het standpunt dat, ook wanneer ervan uit dient te worden gegaan dat de op haar inrit aangetroffen golfplaten asbest bevatten, niet gebleken was dat dit daadwerkelijk een acuut gevaar voor de volksgezondheid vormde. Volgens haar zou namelijk uit het inventarisatierapport niet blijken dat de asbestdeeltjes in de golfplaten schadelijk waren, onder meer omdat hierin was vermeld dat de aangetroffen asbestdeeltjes in de golfplaten hechtgebonden waren. Verder had volgens appellante aanvullend onderzoek uitgevoerd moeten worden naar de verspreidingsrisico’s van de aangetroffen asbestdeeltjes. Elk argument dat men in de regel kan bedenken tegen het toepassen van spoedeisende bestuursdwang werd dus aangevoerd, maar zonder succes.
Kort samengevat was de Afdeling van oordeel dat appellante veel stelde, maar haar stellingen niet voldoende had onderbouwd. Zo was de Afdeling van oordeel dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de geanalyseerde monsters niet afkomstig waren van de golfplaten op de inrit van de woning en dat, nu niet van alle golfplaten een monster is genomen, er niet van uit kan worden gegaan dat alle golfplaten asbest bevatten. Daarnaast had appellante niet concreet onderbouwd waarom vanwege de wijze waarop de monsters waren genomen, niet kon worden vastgesteld dat de golfplaten asbest bevatten. Gelet hierop gaf hetgeen appellante aanvoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het College van B&W er ten onrechte van is uitgegaan dat alle golfplaten op de inrit van de woning locatie asbest bevatten.
“Gelet op de in het besluit van 1 maart 2013 genoemde omstandigheden, dat stukken van de golfplaten in het gemeentelijk plantsoen en op de weg zijn aangetroffen en de golfplaten voor iedereen toegankelijk waren, was het risico op verspreiding van de asbestdeeltjes zodanig groot dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat spoedeisende bestuursdwang toegepast diende te worden. Dat de aangetroffen asbestdeeltjes in de genomen monsters wellicht niet schadelijk waren voor de volksgezondheid omdat zij hechtgebonden waren en dat wellicht uit nader onderzoek had kunnen blijken dat de asbestdeeltjes zich ten tijde van de verwijdering van de golfplaten nog niet hadden verspreid doet hier niet aan af.”
Het beroep werd dan ook ongegrond verklaard.