In het Besluit bodemkwaliteit wordt een onderscheid gemaakt tussen de volgende drie categorieën bouwstoffen:
vormgegeven bouwstoffen (“bouwstof met een volume per kleinste eenheid van ten minste 50 cm3, die onder normale omstandigheden een duurzame vormvastheid heeft”, artikel 1, Bbk);
niet-vormgegeven bouwstoffen;
IBC-bouwstoffen (“bouwstof die vanwege de mate van emissie alleen met isolatie-, beheers-, en controlemaatregelen mag worden toegepast”, artikel 1, Bbk).
Vormgegeven bouwstoffen
Vormgegeven bouwstoffen moeten, gelet op de definitie in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit, voldoen aan de volgende twee voorwaarden:
de kleinste eenheid heeft een volume van ten minste 50 cm3;
het materiaal moet duurzaam vormvast zijn.
Het betreft dus materiaal dat uit grotere stukken (“brokken”) bestaat en geen slijtage of erosie vertoont. Voorbeelden hiervan zijn stenen, klinkers of de grotere slakken. De manier waarop het volume van de kleinste eenheid en de duurzame vormvastheid wordt bepaald is uitgewerkt in paragraaf 3.2 van de Regeling bodemkwaliteit (“Bepaling eigenschappen bouwstof”). In principe dient de vormvastheid te worden vastgesteld met een diffusieproef waarbij de uitkomsten worden getoetst aan verschillende kwaliteitseisen (uitgedrukt in mg/m2). Uitgangspunt is dat het materiaalverlies gedurende de levensduur van de bouwstof beperkt blijft. Het materiaal moet dus niet vroegtijdig eroderen waardoor de milieubelasting groter kan zijn.
Niet-vormgegeven bouwstoffen
Bouwstoffen die niet voldoen aan de vereisten voor vormgegeven bouwstoffen (zie hiervoor), vallen automatisch in de categorie niet-vormgegeven bouwstoffen. Voorbeelden van niet-vormgegeven bouwstoffen zijn assen en granulaten. De meeste niet-vormgegeven bouwstoffen voldoen aan de normen voor niet geïsoleerde toepassingen en kunnen worden toegepast zonder isolatiemaatregelen. De emissie van parameters uit niet-vormgegeven bouwstoffen wordt normaal gesproken bepaald met de kolomproef. Op het moment dat een niet-vormgegeven bouwstof de daarbij behorende maximale emissiewaarden wel overschrijdt dan kan die mogelijk worden toegepast als IBC-bouwstof (artikel 30, Bbk).
In beginsel moet van elke partij bouwstoffen (vormgegeven of niet vormgegeven) de kwaliteit zijn bepaald en de partij moet zijn voorzien van een milieuhygiënische verklaring. In artikel 29, lid 1, van het Besluit bodemkwaliteit zijn daarop een aantal uitzonderingen gemaakt (het zonder bewerking opnieuw toepassen van een aantal bouwstoffen, toepassing door particulieren e.d.). Een uitzondering op deze regel is dat bouwstoffen niet mogen worden toegepast indien op grond van kennis of organoleptische waarneming kan worden aangenomen dat niet wordt voldaan aan de milieuhygiënische voorwaarden van het besluit (artikel 29, lid 2, Bbk). Hierbij gaat het bijvoorbeeld om stenen met olievlekken of materialen die altijd in de nabijheid van een verontreinigingsbron hebben gelegen (bijvoorbeeld bij een olietank). Uiteraard geldt ook te allen tijde de zorgplicht (landbodem: artikel 13, Wbb, oppervlaktewaterlichaam: artikel 7, Bbk).
IBC-bouwstoffen
IBC-bouwstoffen zijn niet-vormgegeven bouwstoffen en deze mogen alleen worden toegepast met isolatie-, beheers- en controle maatregelen (IBC). Voorbeeld zijn AVI-bodemassen. Zonder IBC-maatregelen is de emissie naar grond- en grondwater niet aanvaardbaar. Voor IBC-bouwstoffen gelden de volgende aanvullende voorwaarden bij toepassing:
IBC-bouwstoffen mogen niet in een oppervlaktewaterlichaam worden toegepast (artikel 30, lid 2, Bbk).
Er moet minimaal 5.000 m2 in één aaneengesloten geheel worden toegepast (artikel 30, lid 1, onder b, Bbk jo. artikel 3.9.1, lid 3, Rbk). Deze voorwaarde hangt samen met de beheersbaarheid.
Voorafgaande aan de toepassing wordt een ontwerp gemaakt dat moet worden goedgekeurd door een daarvoor erkende instantie (artikel 3.9.1, Rbk, “Kwalibo”).
De onderzijde van de toe te passen bouwstof moet minimaal 0,5 meter boven het ontwerppeil van het grondwater liggen (artikel 30, lid 1, onder c, Bbk jo. artikel 3.9.3, Rbk).
Bovenzijde en de zijkanten moeten worden voorzien van een isolerende voorziening (bentonietmat, laag zandbentonietmengsel of kunststof HDPE-folie) (artikel 30, lid 1, onder c, Bbk jo. artikel 3.9.2, Rbk).
Voorafgaande aan de toepassing wordt een nulonderzoek uitgevoerd (artikel 3.9.5, Rbk).
De kwaliteit en stand van het grondwater moet worden gemonitord met peilbuizen (monitoring, artikel 3.9.4, artikel 3.9.8, Rbk). Tevens moet controle op zettingen plaatsvinden (artikel 3.9.7, Rbk).
).
Uit het bovenstaande blijkt dat in paragraaf 3.9 van de Regeling bodemkwaliteit vrij strikt is geregeld hoe moet worden omgegaan met IBC-bouwstoffen. In artikel 3.9.2, lid 1, van de Regeling bodemkwaliteit zijn bijvoorbeeld limitatief de materialen opgesomd die als isolatielaag mogen worden toegepast. Om alternatieven niet uit te sluiten biedt artikel 31 van het Besluit bodemkwaliteit de mogelijkheid om gelijkwaardige maatregelen te treffen (gelijkwaardigheidsbeoordeling). In paragraaf 3.10 van de Regeling bodemkwaliteit is ingegaan op situaties waarin men alternatieve IBC-maatregelen wil treffen. Dit mag alleen als de Minister van IenM daarmee heeft ingestemd nadat er een gelijkwaardigheidsverklaring is aangevraagd bij Bodem+. Een isolerende voorziening waarvoor een gelijkwaardigheidsverklaring is afgegeven biedt tenminste dezelfde mate van bescherming van de bodem als is beoogd in de Regeling bodemkwaliteit, mits:
het ontwerp, de aanleg, de controle, de beheersing en de verwijdering van de constructie geschiedt overeenkomstig de in de Regeling bodemkwaliteit vastgelegde regels;
voldaan wordt aan de in de gelijkwaardigheidsverklaring omschreven toepassingsvoorwaarden;
de gelijkwaardigheidsverklaring met de technische onderbouwing wordt gepubliceerd op de website van Bodem+.
Op de website van Rijkswaterstaat leefomgeving zijn in de rubriek Bodem en ondergrond onder “Gelijkwaardigheidsverklaring IBC” de afgegeven en geweigerde verklaringen te downloaden. Op het moment van publicatie van dit boek zijn er uitsluitend gelijkwaardigheidsverklaringen afgegeven voor het minerale materiaal Trisoplast.
IBC-bouwstoffen moeten tenminste 4 weken voor het toepassen te worden gemeld bij de minister (meldplicht, artikel 32, lid 2, Bbk).