Artikel 8, lid 2, van de Woningwet (Ww) verplicht gemeenten in hun bouwverordening voorschriften op te nemen omtrent het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond. Die voorschriften dienen op grond van artikel 8, lid 4, van de Woningwet in elk geval betrekking te hebben op het verrichten van onderzoek naar aard en mate van verontreiniging van de bodem, de aard en omvang van het onderzoek en de inrichting van het op te stellen onderzoeksrapport. In de modelbouwverordening van de VNG wordt verwezen naar onder meer de NEN 5740 (zie verder hoofdstuk 5 “Bodemonderzoek”). In artikel 8, lid 3, van de Woningwet zijn de uitzonderingen voor het uitvoeren van een bodemonderzoek aangegeven (o.a. voor vergunningvrije bouwwerken).
Bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning bouwen moet een onderzoeksrapport betreffende de verontreiniging van de bodem (bodemonderzoek) worden overgelegd (artikel 2.4 Regeling Omgevingsrecht). Dit onderzoek moet zijn uitgevoerd door een persoon of instelling die daartoe is erkend op grond van het Besluit bodemkwaliteit (“kwalibo”).
De aanwezigheid van bodemverontreiniging kan gevolgen hebben voor de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning bouwen. In artikel 6.2c van de Wabo is een bepaling opgenomen met betrekking tot de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning bouwen op het moment dat er een redelijk vermoeden is dat ter plaatse sprake is van een geval van ernstige verontreiniging (aanhoudingsplicht). In die situatie moet de aanvraag worden aangehouden en eerst het wettelijke traject volgens de Wet bodembescherming worden afgehandeld. In artikel 6.2c, lid 1, van de Wabo worden drie situaties onderscheiden die ertoe kunnen leiden dat de omgevingsvergunning alsnog in werking treedt:
“1. Onverminderd artikel 6.1 treedt een omgevingsvergunning met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, indien het te bouwen bouwwerk een bouwwerk betreft als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Woningwet en het bevoegd gezag op basis van het onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, van die wet, dan wel uit anderen hoofde een redelijk vermoeden heeft dat ter plaatse van het bouwwerk sprake is van een vóór 1 januari 1987 ontstaan geval van ernstige verontreiniging als bedoeld in de Wet bodembescherming, niet eerder in werking dan nadat:
op grond van artikel 29, eerste lid, in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming is vastgesteld dat geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging ten aanzien waarvan spoedige sanering noodzakelijk is en het desbetreffende besluit in werking is getreden;
op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming met het saneringsplan, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, is ingestemd en het desbetreffende besluit in werking is getreden, of;
een melding van een voornemen tot sanering als bedoeld in artikel 39b, derde lid, van de Wet bodembescherming is gedaan en de bij of krachtens het vierde lid van dat artikel gestelde termijn is verstreken.”
Hieruit blijkt dat de vergunningverleners die belast zijn met het verlenen van bouwvergunningen ook goed op de hoogte moeten zijn van de systematiek van de Wet bodembescherming.