Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Het derde onderdeel geeft, naast de omschrijving, een onderverdeling naar twee soorten bijbehorende bouwwerken, die zijn omschreven onder kenmerk a, binnen een zone van 4 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw en omschreven onder kenmerk b, de bouwwerken buiten de 4 meter zone.

De daarna volgende kenmerken, c tot en met g, gelden voor beide soorten bijbehorende bouwwerken.

Voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:

  1. 5 m,

  2. 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en:

  3. het hoofdgebouw.

Het eerste kenmerk heeft betrekking op de bouwwerken die binnen 4 meter afstand van het hoofdgebouw worden opgericht. In de praktijk blijkt dat deze afstandsmaat tegemoet komt aan de wensen van de burger. Bij de woning kan de woonfunctie worden vergroot met 4 meter, wat aantrekkelijker en lonender is. Een serre van 2,5 meter diep biedt minder “leefcomfort en -genot” dan een serre van 4 meter diep.

De drie hoogtematen moeten in combinatie met en niet afzonderlijk van elkaar worden gelezen: niet hoger dan 5 meter en niet meer dan 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw en nooit hoger dan het hoofdgebouw.

Met de hoogtebeperking wordt beoogd de architectonische eenheid van het hoofdgebouw in stand te laten. Dat geldt zeker voor de bepaling dat het bouwwerk niet hoger mag zijn dan het hoofdgebouw. Zo zal bij een platte bungalow van 3 meter hoog geen bijbehorend bouwwerk gebouwd mogen worden met een hoogte van 5 meter. Maar bij een bedrijfsloods kan deze hoogtemaat wel een rol gaan spelen.

Voor 2014 was aan het bijbehorend bouwwerk binnen de zone rond het hoofdgebouw geen maximale oppervlakte gekoppeld. Dat kon betekenen dat bij bijvoorbeeld een winkel aan de zij- en achtergevels binnen de zone vergunningvrije bouwwerken konden worden aangebouwd. Een eenvoudig voorbeeld: bij een winkel, stel 10 bij 50 meter, kon binnen de 2,5 meter zone vergunningvrij circa 270 m2 bijgebouwd worden. Een uitbreiding die niet onderworpen was aan een preventieve toets, bestemmingsplan, bouwbesluit en bouwverordening (parkeernorm). Dat is nu niet meer mogelijk omdat kenmerk f aangeeft dat er een maximum aantal vierkante meters van toepassing is, afhankelijk van de grootte van het perceel.

Meer kenmerken zijn voor de bijbehorende bouwwerken binnen die 4 meter zone niet strikt noodzakelijk. Door de hoogtematen is er sprake van een zodanige beperking dat het niet kan gaan om een bijgebouw met meerdere bouwlagen. Het gaat vaak om bouwwerken met een plat dak of met een hele flauwe dakhelling.

In dit kenmerk wordt gebruik gemaakt van de term “oorspronkelijk hoofdgebouw”. Dat heeft te maken met het zogenaamde “Droste-effect”, ook wel anticumulatieregeling genoemd. Het voorkomen dat door een vergunningvrij bouwwerk een nieuw hoofdgebouw ontstaat waar weer vergunningvrij aangebouwd zou kunnen worden. Het oorspronkelijk hoofdgebouw is dat gebouw dat op basis van de eerste vergunning is gebouwd en opgeleverd. Veelal zal dat op grond van de bouwtekeningen te achterhalen zijn. Als dat niet meer mogelijk is dan zal de praktijk, een schouw ter plaatse, duidelijkheid moeten verschaffen. Bijvoorbeeld aan de hand van historische kenmerken. Een later aangebouwd deel zal vaak in kleur, steen en/of voegwerk verschillen.

Het maakt niet uit of gevels van het oorspronkelijke hoofdgebouw in een later stadium zijn gewijzigd dan wel vernieuwd.

Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, anders dan [appellante] betoogt, de omstandigheid dat de oorspronkelijke gevel is vervangen door een nieuwe muur op dezelfde plaats – wat hiervan zij – niet maakt dat de aanbouw niet kan worden aangemerkt als gebouwd aan een oorspronkelijke zijgevel als bedoeld in


artikel 2, aanhef en onderdeel a, onder 1 en onder b, van het Bblb


.
1

Dat de rechter ook uitgaat van het oorspronkelijk hoofdgebouw, zoals dat in eerste instantie is opgeleverd, blijkt uit de volgende uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.

In hoger beroep wordt door appellant gesteld dat het oorspronkelijke hoofdgebouw als bedoeld in deze bepaling de huidige woning is waarvoor in 2003 bouwvergunning is verleend. Door de ingrijpende verbouwingen van de woning is een wezenlijk ander gebouw ontstaan, waardoor de in 1966 vergunde woning niet meer als oorspronkelijk hoofdgebouw kan worden aangemerkt.

De Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State oordeelde echter:

Volgens de nota van toelichting op het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 136) is het oorspronkelijk hoofdgebouw in de zin van deze regeling het hoofdgebouw zoals dat ten tijde van de afronding van de bouwwerkzaamheden, overeenkomstig de voor het hoofd- gebouw verleende vergunning, is opgeleverd. Het is het hoofdgebouw zoals dat in eerste instantie is opgeleverd. Bepalend is dus niet de situatie zoals die in de loop der jaren is vergund.

Weliswaar hebben na de oplevering ingrijpende verbouwwerkzaamheden plaatsgevonden, waarbij delen van de woning zijn afgebroken en de indeling van de woning belangrijk is gewijzigd, maar de rechtbank heeft hierin terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat sprake is van een nieuw opgericht gebouw. De aangebrachte wijzigingen hebben er niet toe geleid dat er een wezenlijk ander gebouw is ontstaan. De door [appellant] aangehaalde


uitspraak van 23 juni 2010 in zaak nr. 200907362/1/H1


biedt geen reden om anders te oordelen, nu in die zaak de toepassing van een bestemmingsplanvoorschrift aan de orde was en in die zaak de met het bouwplan voorziene wijzigingen in de bestaande bebouwing van geheel andere aard waren.

De omstandigheid dat de functie van de in 1977 gerealiseerde uitbouw in 2003 veranderd is van garage in woonkamer waardoor de uitbouw in functioneel en bouwkundig opzicht inmiddels onderdeel van het hoofdgebouw is geworden, zoals [appellant] heeft aangevoerd, doet niet af aan de vaststelling dat de uitbouw geen onderdeel vormt van het oorspronkelijk hoofdgebouw.

De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college bij de beoordeling van de vergunningplicht terecht is uitgegaan van de woning zoals daarvoor bij besluit van 11 maart 1966 bouwvergunning is verleend. Nu aan de oorspronkelijke rechterzijgevel in 1977 reeds een uitbouw met een diepte van 2,53 meter is gerealiseerd en de veranda tegen dit deel van de rechter zijgevel is gebouwd, is de afstand tussen de rechter zijgevel van het oorspronkelijke hoofdgebouw en het te realiseren bouwplan meer dan 2,5 meter.
2

Ook aangebouwde bijgebouwen kunnen deel uitmaken van het oorspronkelijk hoofdgebouw. Deze moeten dan wel gelijktijdig met het hoofdgebouw zijn gebouwd en moeten in functioneel opzicht deel uitmaken van het hoofdgebouw. Een keuken, serre of studeerkamer maken deel uit van de hoofdfunctie wonen en zijn dan functioneel onderdeel van het hoofdgebouw. Een aangebouwde garage of berging maken qua functie geen deel uit van de hoofdfunctie maar zijn daaraan ondergeschikt. De garage behoort dan niet tot het oorspronkelijk hoofdgebouw ondanks dat deze gelijktijdig met het hoofdgebouw kan zijn gebouwd en vergund. Het hoofdgebouw hoeft geen woning te zijn maar is het gebouw wat het belangrijkste is voor het verwezenlijken van de aan het perceel gegeven bestemming.

Hoewel er staat dat het moet gaan om het oorspronkelijk hoofdgebouw wil dat niet zeggen dat het hoofdgebouw ook al gebouwd is.

Een inwoner van de gemeente Heusden heeft een onherroepelijke vergunning voor de bouw van een woning. Nog voordat hij met de bouw is begonnen heeft hij plannen om het bouwplan aan te passen waaronder het verbreden van de garage/berging. De vergunning voor de aanpassingen is verleend. De buurman is hier niet blij mee want deze garage komt nu nagenoeg tegen de erfgrens aan te liggen en stapt naar de voorzieningenrechter. Inmiddels is de Wabo in werking getreden en zouden de uitbreidingsplannen vergunningvrij gerealiseerd kunnen worden. In de uitspraak gaat het om het gegeven dat het hoofdgebouw, de woning, nog niet is gebouwd.

Op grond van de bij het bestreden besluit behorende bouwtekening stelt de voorzieningenrechter vast dat de als bijbehorend bouwwerk aan te merken garage/ berging zal zijn gesitueerd in achtererfgebied op niet meer dan 2,5 meter van de als hoofdgebouw aan te merken woning, waartegen deze zal worden aangebouwd. De omstandigheid dat de woning zelf nog niet is opgericht, staat er voorts niet aan in de weg dat deze wordt aangemerkt als het “oorspronkelijke” hoofdgebouw. De voorzieningenrechter vindt steun voor deze opvatting in de nota van toelichting bij het onderhavige onderdeel van het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 133). Uit deze toelichting komt naar voren dat een bijbehorend bouwwerk ook omgevingsvergunningvrij mag worden gebouwd direct na, gelijktijdig met of in hetzelfde bouwproces zelfs kort voor de oprichting van het hoofdgebouw. Aan de hand van de bouwtekening kan worden vastgesteld dat de garage/berging ook overigens voldoet aan het bepaalde in voormeld


artikel 2, derde lid onder a en c t/m f. van bijlage II van het Bor


.

Gelet hierop moet dan ook worden geoordeeld dat voor de uitvoering van het in geschil zijnde onderdeel van het bouwplan thans geen (omgevings)vergunning meer is vereist.
3

Het tweede type bijbehorende bouwwerk is beschreven in het tweede kenmerk:

voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:

  1. indien hoger dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot naburig erf [m] x 0,47) + 3;

  2. functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het betreft huisvesting in verband met mantelzorg.

Gelet op de omschrijving gaat het hier ook om een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in het achtererfgebied. Daarnaast gaat het om de bijbehorende bouwwerken op een afstand van meer dan 4 meter van het hoofdgebouw.

Het is mogelijk dat het bouwwerk hoger dan 3 meter kan worden mits het voorzien is van een dak. In het algemeen wordt uit ruimtelijk visueel oogpunt een bijgebouw met een kap mooier gevonden dan een plat afgedekt bijgebouw, vaak gekscherend de “platte doos” genoemd.

Wat wel opmerkelijk is, is dat een schuin dak alleen vergunningvrij kan worden meegenomen bij het bijbehorend bouwwerk voor zover deze buiten de 4 meter zone ligt. Bij een bijbehorend bouwwerk binnen de 4 meter zone is de hoogte van dat bouwwerk gerelateerd aan de hoogten van het hoofdgebouw. Op grond van artikel 2, onderdeel 3, onder a, is het dus niet mogelijk een garage te realiseren met een kap. In theorie zou dat betekenen dat als deze garage deels in en deels buiten de 4 meter zone is gelegen over verschillende kapvormen dient te beschikken, binnen de zone maximaal 0,3 meter boven de verdiepingsvloer en buiten deze zone de maximale hoogte die op basis van de formule mogelijk is.

Binnen de 4 meter zone is alleen een vergunningvrij hoger bijbehorend bouwwerk al dan niet met een kap mogelijk met toepassing van artikel 3 van de Bijlage. Wat er in het kort op neer komt dat als een dergelijk bouwwerk past binnen het bestemmingsplan of als een omgevingsvergunning voor het strijdig gebruik is verleend, het bouwen alsnog vergunningvrij is.

Het verschil tussen een plat dak en een dak met de helling is de steilte van de hellingshoek. Uitgangspunt is dat een hellingshoek tot 5 graden als een plat dak wordt beschouwd.

De aanvullende eisen zijn opgenomen om te voorkomen dat bijvoorbeeld een zijde van het bouwwerk bestaat uit een rechte muur van 5 meter hoog en vervolgens een dakhelling naar de andere muur van het bouwwerk. De voorwaarden voor een bijbehorend bouwwerk met een kap zijn:

  1. de dakvoet, het laagste punt van het dak, mag maximaal 3 meter hoog zijn;

  2. het hoogste punt, de daknok, moet bestaan uit twee schuine dakvlakken;

  3. de maximale dakhelling is 55o.

Het gevolg is dat in de regel alleen een zadeldak, al dan niet met wolfseinden of schilddak mogelijk is.

Een lessenaarsdak is niet toegestaan omdat deze maar over één dakhelling beschikt. Ook een verspringend lessenaarsdak is niet toegestaan omdat de daknok niet wordt gevormd door twee of meer schuine dakvlakken.

Menig jurist heeft in procedures, of het nu gaat om een omgevingsvergunning activiteit bouwen of een handhavingsverzoek tegen een vergunningvrij bouwwerk te maken gehad met het argument: het ontneemt licht en last van schaduwwerking.

Met deze argumenten is rekening gehouden bij de mogelijkheid om een kap te realiseren. Het komt er op neer dat hoe dichter op de erfgrens het bijbehorend bouwwerk komt te staan, hoe minder hoog de daknok kan zijn.

De in het onderdeel opgenomen formule voor het bepalen van de nokhoogte is gebaseerd op de zogenaamde “lichte TNO-norm”. Een norm die bepaalt dat bij de toegestane dakhelling en nokhoogte er minimaal twee mogelijke bezonningsuren per etmaal zijn in de periode van 19 februari tot 21 oktober. Deze norm wordt aanvaardbaar geacht als het gaat om effecten van bebouwing en het hebben van zon op het belendende perceel.

De formule voor het berekenen van de nokhoogte is: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot naburig erf [m] x 0,47) + 3.

Stel dat het gaat om een bijbehorend bouwwerk met kap welke tegen de erfgrens zal worden gebouwd. De daknok komt op 2 meter uit de erfgrens.

De toegestane daknokhoogte is dan: afstand daknok tot erfgrens (2 x 0,47) + 3. In dit voorbeeld is dan een maximale hoogte toegestaan van 3,94 meter, wat resulteert in een hellingshoek van 360.

Bij een bijgebouw waar de daknok op 2.2 meter van de erfgrens is gelegen, is de toegestane hoogte: (2,2 x 0,47) + 3 = 4 meter.

Het is ook mogelijk om de nok van het bouwwerk haaks op de erfgrens te plaatsen. Maar de formule heeft dan wel tot gevolg dat er sprake moet zijn van een schuin dakvlak, een wolfseind of een schilddak.

Bij een bijgebouw met kap met de maximaal toegestane nokhoogte van 5 meter moet de daknok minimaal 4,3 meter uit de erfgrens staan: (5 – 3): 0,47 = 4.3 meter.

Voor de bijbehorende bouwwerken buiten de 4 meter zone geldt dat deze functioneel ondergeschikt moeten zijn aan het hoofdgebouw tenzij het een gebouw betreft voor huisvesting in verband met mantelzorg. Functioneel ondergeschikt wil zeggen dat het gebruik van het bouwwerk niet een uitbreiding van de hoofdfunctie mag zijn. Als de functie van het hoofdgebouw wonen is, mag het bouwwerk niet gebruikt worden voor activiteiten gelijk aan de hoofdfunctie, dus geen serre, keuken of studeerkamer. Een garage of berging is functioneel ondergeschikt aan de functie wonen.

Functioneel verbonden betekent een relatie hebben met de functie van het hoofdgebouw. Voor het Wabo-tijdperk, onder de Ww, werd dit vergroten van het woongenot genoemd.

Een duivenhok van 6 meter lang en 2 meter breed waarin 80 tot 90 duiven worden gehouden werd als hobbymatig gebruik van dit bouwwerk betiteld. Het duivenhok was daarmee een vergroting van het woongenot van de eigenaar. Er was dus sprake van functionele verbondenheid van het hoofdgebouw, zodat het duivenhok als “bijbehorend bouwwerk” (artikel 1 bijlage II Bor) gekwalificeerd kon worden.
4

De toevoeging van huisvesting in verband met mantelzorg betekent dat deze functie wel is toegestaan in het bijbehorend bouwwerk. Huisvesting voor mantelzorg is lang niet altijd aan te merken als functioneel ondergeschikt aan de hoofdfunctie, al was het maar om het feit dat het gaat om een woonfunctie in een bijbehorend bouwwerk.

Ook voor dit bijbehorend bouwwerk blijven de overige kenmerken c tot en met g van toepassing.

Op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.

Ongeacht of het gaat om een bijbehorende bouwwerk binnen of buiten de genoemde 4 meter zone, geldt er een afstandsmaat ten opzichte van het openbaar toegankelijk gebied. Uit ruimtelijk visueel oogpunt wordt het ongewenst geacht dat bijbehorende bouwwerken, die grenzen aan het openbaar toegankelijk gebied “dominant” in beeld staan. Daarom moet er ten opzichte van het openbaar toegankelijk gebied altijd een “vrije zone” zijn van 1 meter.

De minimale afstand van 1 meter ten opzichte van het openbaar toegankelijk gebied geldt niet als in de welstandsnota expliciet is opgenomen dat er geen welstandseisen gelden voor bijbehorende bouwwerken in dit gebied van 1 meter. Dan vervalt als het ware dit kenmerk uit onderdeel 3.

De ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in


artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012


, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag.

Met dit kenmerk wordt voorkomen dat bij een bijgebouw met een kap de tweede bouwlaag, dus niet de begane grond, als verblijfsgebied wordt gebruikt. Hierbij is een relatie gelegd met de begripsbepaling uit het Bouwbesluit van verblijfsgebied waaronder verstaan wordt een gebruiksgebied of een gedeelte daarvan voor het verblijven van personen. De tweede bouwlaag mag wel gebruikt worden als bergzolder maar bijvoorbeeld niet als hobby- of slaapkamer. Met het opnemen van dit kenmerk wordt ook beoogd dat, indien de tweede bouwlaag wel een verblijfsruimte wordt, wel een vergunning nodig is, waar een preventieve toets aan de bouwkundige, constructieve aspecten op grond van het Bouwbesluit onderdeel van uitmaakt.

Om diezelfde reden is ook kenmerk e bij dit onderdeel opgenomen.

Niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte.

Ook hier wordt het wenselijk geacht dat als dit soort buitenruimtes aanwezig zijn, er voorafgaand een bouwtechnische toets plaats kan vinden.

Hoewel niet expliciet opgenomen gelden de kenmerken d en e ook voor het geval het bouwwerk gebruikt wordt voor mantelzorg. Het wonen zal op de begane grond plaats moeten vinden en een eventuele tweede bouwlaag mag niet gebruik worden als verblijfsgebied, bijvoorbeeld de slaapkamer.

De oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:

  1. in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied;

  2. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2;

  3. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2.

De bepalingen uit de Bijlage met betrekking tot het aantal m2 bijgebouwen welke vergunningvrij kunnen worden gebouwd is geheel anders van opzet in vergelijking met de Bijlage van voor 2014. Een totaalbenadering die uitgaat van een maximum aantal vierkante meters voor bijbehorende bouwwerken. Waarbij het geen verschil meer uitmaakt of deze met of zonder vergunning opgericht zijn.

In de oude Bijlage kon onbeperkt bijbehorende bouwwerken binnen de 2,5 meter zone als uitbereiding van het hoofdgebouw gebouwd worden en daarnaast nog eens maximaal 30 m2 buiten de 2,5 meter zone. Daarbij hoefde dan geen rekening te worden gehouden met de aanwezige met vergunning geplaatste bouwwerken. Wel met de restrictie dat niet meer dan 50% van het achtererfgebied bebouwd mocht zijn.

Er is gekozen voor een maximale oppervlakte van alle bijbehorende bouwwerken. Daarbij is een nieuw begrip geïntroduceerd, het bebouwingsgebied (zie daarvoor de toelichting bij de begripsbepalingen).

Door deze berekeningswijze van de maximaal toegestane oppervlakte voor bijgebouwen wordt voorkomen dat het gehele achtererfgebied volgebouwd wordt (anti-dichtslibregeling).

Verder is het maximaal aantal m2 voor bijbehorende bouwwerken ook afhankelijk gemaakt van de grootte van het bebouwingsgebied. Hoe groter dit gebied hoe meer aantal m2 bijgebouwen mogelijk is.

Het is van belang om de nulsituatie te bepalen waarbij het oorspronkelijke hoofdgebouw het belangrijkste uitgangspunt c.q. gebouw is.

Van het bij het oorspronkelijk hoofdgebouw behorende achtererfgebied mag een bepaalde oppervlakte worden benut voor de bouw van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken. In de toelichting staat: vanuit de actuele omvang van het achtererfgebied wordt de zogenoemde nulsituatie bepaald door het bebouwingsgebied. Het bebouwingsgebied bestaat uit het achtererfgebied en de delen van het hoofdgebouw (aan- of uitbouwen of andere uitbreidingen) die naderhand aan het oorspronkelijke hoofdgebouw zijn toegevoegd (delen van het hoofdgebouw die niet tot het oorspronkelijke hoofdgebouw behoren).

Het bebouwingsgebied bestaat uit de oppervlakte van het achtererfgebied vermeerderd met de oppervlakte van de huidige omvang van het hoofdgebouw en verminderd met de oppervlakte van het oorspronkelijke hoofdgebouw. Deze uitkomst is de basis voor het berekenen voor de maximum toegestane oppervlakte voor bijbehorende bouwwerken.

De eerste stap is het bepalen van het achtererfgebied. Een opname waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele beperkingen zoals wat behoort tot het erf, de al dan niet specifieke verkaveling en de evenwijdige loop langs het openbaar toegankelijk gebied. Dan moet de oppervlakte berekend worden van het achtererfgebied.

De volgende berekening die dan gemaakt moet worden is de totale oppervlakte van het actuele hoofdgebouw inclusief alle aan- en uitbouwen ongeacht of deze gelijktijdig of later zijn gebouwd, al dan niet vergunningvrij. De functie van het bijbehorende bouwwerk speelt geen rol.

Tot slot moet de oppervlakte van het oorspronkelijk hoofdgebouw vastgesteld worden. Zoals al eerder is aangegeven is het oorspronkelijk hoofdgebouw dat gebouw welke gebouwd is met de eerste vergunning. Dus zonder de nadien gerealiseerde aan-en uitbouwen. De oorspronkelijk gebouwde bijgebouwen die ondergeschikt zijn aan de hoofdfunctie vallen hier niet onder. De gelijktijdig gebouwde garage of berging is geen oorspronkelijk hoofdgebouw, de serre of keuken wel.

Het uiteindelijke resultaat is dat er drie oppervlakte maten bekend zijn.

Het bebouwingsgebied is dan de oppervlakte van het achtererfgebied vermeerderd met de oppervlakte van het actuele hoofdgebouw en verminderd met de oppervlakte van het oorspronkelijk hoofdgebouw.

Stel dat het achtererfgebied een grootte heeft van 500 m2. Het actuele hoofdgebouw met alle aan-en uitbouwen heeft een oppervlakte van 185 m2. En het oorspronkelijke hoofdgebouw had een grootte van 110 m2.

Het bebouwingsgebied is dan: 500 + 185 – 110 = 575 m2.

In het OLO is onderstaande verbeelding opgenomen over het bebouwingsgebied.

Als eenmaal is bepaald wat het bebouwingsgebied is, wordt het maximale bebouwingspercentage voor bijbehorende bouwwerken bepaald.

In het kenmerk is dat als volgt verwoord:

  1. in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied;

  2. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2;

  3. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2.

Bij een perceel van maximaal 100 m2 is het relatief simpel om het bebouwingspercentage te berekenen, nooit meer dan 50% van het bebouwingsgebied.

Door toepassing van de percentages 50, 20 en 10 per deel van het bebouwingsgebied volgt ook dat nimmer meer dan 50% van het achtererfgebied bebouwd kan worden. Het is zelfs zo dat hoe groter het perceel hoe kleiner deel van het achtererfgebied in procenten bebouwd mag worden.

Enkele voorbeelden:

  • Bebouwingsgebied bedraagt 80 m2. Van dit bebouwingsgebied geldt een maximaal bebouwingspercentage van 50, wat neer komt op een bebouwing van maximaal 40 m2.

  • Bebouwingsgebied bedraagt 220 m2. Tot en met 100 m2 mag 50 m2 bebouwd worden. De resterende oppervlakte van het bebouwingsgebied (120 m2) valt binnen de 100 m2 tot 300 m2 waarvan 20% bebouwd mag worden. Dus 20% van 120 m2 is 24 m2. In totaal mag dan 74 m2 bijbehorende bouwwerken gerealiseerd worden.

  • Bebouwingsgebied bedraagt 760 m2. Tot en met 300 m2 mag 90 m2 bebouwd worden. Van de resterende oppervlakte, 460 m2 mag dan 10% bebouwd worden, 46 m2. In totaliteit kunnen dan 136 m2 bijbehorende bouwwerken opgericht worden.

  • Bebouwingsgebied bedraagt 1200 m2. Tot en met 300 m2 mag 90 m2 bebouwd worden. Van het meerdere (900 m2) zou dan 10% bebouwd mogen worden, 90 m2 dus in totaal 180 m2. Maar aangegeven is dat er een maximum geldt van 150 m2 wat benut kan worden voor bijbehorende bouwwerken.

Uit de berekening van het bebouwingsgebied en daarna vastgestelde bebouwingspercentage volgt de maximale oppervlakte voor bijbehorende bouwwerken. Om te bepalen wat dan vervolgens vergunningvrij kan worden gebouwd, moet deze maximale oppervlakte verminderd worden met alle aanwezige, al dan niet vergunde bijbehorende bouwwerken.

Er is geen onderscheid tussen de bijbehorende bouwwerken binnen en buiten de 4 meter zone wat de oppervlakte betreft. Dit onderscheid is alleen nog van belang bij de hoogte van het bouwwerk en de functie van het bouwwerk.

Door dat bij het bepalen van de maximale oppervlakte welke nog benut kan worden voor vergunningvrije bouwwerken ook de vergunde bouwwerken moeten worden meegenomen is het ook noodzakelijk, om bij het bepalen of er nog op grond van een bestemmingsplan een bijbehorend bouwwerk gebouwd kan worden, rekening te houden met vergunningvrije bijbehorende bouwwerken. Daarom staat er in het Bor artikel 2.9. Dit artikel bepaalt dat bij de vaststelling of het bouwen van een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II in achtererfgebied als bedoeld in dat artikellid al dan niet in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, worden reeds aanwezige bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied, bedoeld in dat artikellid, in mindering gebracht op het door het bestemmingsplan of de beheersverordening toegestane maximum van die bouwwerken.

In de toelichting wordt deze totaalbenadering nader toegelicht in de zin dat er nu een standaardisering tot stand wordt gebracht van de bouwmogelijkheden bij een hoofdgebouw, welke aanvaardbaar wordt geacht. De toelichting geeft zelfs aan dat een bijgebouwenregeling in het bestemmingsplan overbodig wordt. Dit omdat in de Bijlage, op grond van deze totaalbenadering, een maximum aantal vierkante meters oppervlakte aan bijbehorende bijgebouwen wordt toegestaan, waarbij er geen verschil meer is tussen vergunde en niet vergunde bouwwerken. In het bestemmingsplan hoeft dan alleen een regeling te worden opgenomen voor bijbehorende bouwwerken als de oppervlakte meer is dan vergunningvrij voor het betreffende perceel mogelijk is, de binnenplanse vrijstelling.

Hoewel met de systematiek en de totaalbenadering een aantal problemen uit de praktijk zijn weggenomen zijn er ook nieuwe bijgekomen. Het is niet meer noodzakelijk om uit te zoeken welke bouwwerken in het verleden al dan niet met vergunning zijn opgericht. Ook de vraag of het wel of niet een illegaal bouwwerk is, is niet langer interessant omdat in de totaalbenadering deze meegenomen worden in de berekening van de nog resterende oppervlakte vergunningvrije bijbehorende bouwwerken. Maar om te bepalen hoeveel ruimte er nog is voor vergunningvrije bijbehorende bouwwerken is wel een inventarisatie noodzakelijk van alle op het achtererfgebied aanwezig bouwwerken. Een inventarisatie die veelal niet van achter het bureau, bijvoorbeeld op basis van een luchtfoto, is te bepalen.

Maar de berekening van de oppervlakte van het achtererfgebied kan soms lastig zijn. Bij een rechthoekige kavel is dat simpel: lengte maal breedte van het erf dat 1 meter achter de voorgevel ligt.

Maar neem nu deze kavel. De voorkant van de woning is gericht naar het smalle deel van de kavel en de achterkant van de kavel is het brede rond lopende deel, welke grenst aan openbaar vaarwater. De berekening van de oppervlakte van het achtererfgebied vergt dan wel enig rekenkundig inzicht. Omdat zowel aan de voorzijde als de achterzijde sprake is van een gebogen grens van het achtererfgebied wat ook nog eens taps toeloopt.

Ook blijft een lastig probleem het vaststellen van het oorspronkelijk hoofdgebouw. Het gebouw zoals dat bij de eerste vergunning is gerealiseerd. Zeker als het gaat om een oude woning waar geen oorspronkelijke bouwtekening meer voorhanden is. Louter en alleen op basis van de kadastrale kaart of luchtfoto is niet aan te geven welke aan- en uitbouwen qua functie behoren tot het hoofdgebouw en wat het oorspronkelijk hoofdgebouw was.

De overheid heeft er voor gekozen om in het OLO een vergunningencheck op te nemen. Zo kan de burger, thuis achter zijn computer, via een vragenboom zelf nagaan of en zo ja hoeveel vierkante meter er op zijn perceel nog vergunningvrij gebouwd kan worden. Maar deze burger zal dezelfde rekensommen moeten maken en ook moeten begrijpen, en vervolgens kunnen bepalen wat het oorspronkelijk hoofdgebouw is. Deze zal snel kunnen concluderen dat de bij de bouw van de woning aangebouwde garage tot het hoofdgebouw behoort, hij ziet dat als een geheel wat als eerste is gebouwd. Terwijl deze garage, nu deze functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, niet tot het oorspronkelijke hoofdgebouw behoort.

Kenmerk g geeft een aantal beperkingen, typeringen van bouwwerken, waarbij het niet is toegestaan om vergunningvrije bouwwerken te bouwen.

Niet aan of bij:

  1. een woonwagen;

  2. een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen daarvan is bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij die vergunning aangegeven termijn verplicht is de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand hersteld te hebben;

  3. een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden.

De eerste beperking is dat vergunningvrije bijbehorende bouwwerken niet bij een woonwagen kunnen worden opgericht. Evenmin mag dit, gelet op het derde onderdeel bij een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf voor één huishouden. Er is bewust gekozen voor de ruimere omschrijving “recreatief nachtverblijf” en niet bijvoorbeeld recreatiewoning. Een recreatief nachtverblijf kan ook een stacaravan zijn. Het recreatief nachtverblijf is wel begrensd tot één huishouden. Het is wel toegestaan om bij een hotel of jeugdherberg bijbehorende bouwwerken zonder vergunning te bouwen. Met deze beperkingen wordt voorkomen dat onbedoeld voorwaarden, mogelijkheden kunnen worden geschapen voor het zonder voorafgaande overheidsbemoeienis omzetten van het recreatief gebruik van een recreatiewoning in permanent gebruik of het omzetten van het tijdelijk gebruik van bijvoorbeeld een woonkeet in langdurig gebruik.

De uitsluiting van recreatief nachtverblijf is evenmin van toepassing voor een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf, welke op basis van een omgevingsvergunning met een permanent karakter is vergund, om deze in strijd met een bestemmingsplan voor bewoning te gebruiken. Want in dat geval dient de gemeente op enig moment in de planologische regeling/bestemmingsplan de gewijzigde bestemming, van recreatieve bewoning naar permanente bewoning, als zodanig op te nemen. Vanaf het moment dat die omgevingsvergunning is verleend heeft het recreatief nachtverblijf immers de status van “gewone” woning gekregen. Overigens is deze situatie niet gelijk aan de regeling van de onrechtmatige bewoning van recreatiewoningen (permanente bewoning in strijd met het bestemmingsplan) en waar op basis van artikel 4, onder 10 van de Bijlage medewerking aan verleend is om deze tijdelijk permanent te bewonen. Het gaat in deze gevallen om een persoonsgebonden beschikking en er is dan ook sprake van een eindige situatie. Nadat de bewoning is beëindigd, om welke reden dan ook, zal deze weer een recreatiewoning zijn die ook alleen als zodanig gebruikt moet worden.

Het tweede aspect geeft aan dat geen bijhorende bouwwerken zijn toegestaan bij hoofdgebouwen die zijn vergund met een instandhoudingstermijn. In artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht is bepaald dat als het gaat om een vergunning voor de activiteit bouwen met een instandhoudingstermijn, de vergunninghouder verplicht is de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand hersteld te hebben. Om te voorkomen dat, indien vergunningvrij bijbehorende bouwwerken vergunningvrij kunnen worden gebouwd, het tijdelijke hoofdgebouw zodanig is veranderd dat verwijderen lastig wordt of dat na de instandhoudingstermijn het hoofdgebouw wel wordt verwijderd maar de rechtmatig vergunningvrij gebouwde bouwwerken blijven staan.

1 ABRvS 2 september 2009, 200808577/1, LJN: BJ6683, TBR 2009/203.

2 ECLI:NL:RVS:2014:2122, Instantie Raad van State, datum uitspraak 11-06-2014, zaaknummer 201309842/1/ A1.

3 LJN: BP5782, Voorzieningenrechter Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, Algemene wet bestuursrecht 10/3720 en 11/207.

4 Rechtbank Roermond 15 maart 2011, M&R 2011/185, noot (december 2011).