Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

“Uitbreiding van het hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.”

Een bijbehorend bouwwerk is meer dan een gebouw. Op basis van vaste jurisprudentie wordt onder een gebouw verstaan: elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Deze definitie vind je vaak ook terug in een bestemmingsplan. Maar een ander bouwwerk met een dak kan een carport zijn, wat geen gebouw is gezien de jurisprudentie.

Weliswaar staat er “voor mensen toegankelijk” maar dat moet niet al te letterlijk worden genomen. Het betekent niet dat er voortdurend mensen aanwezig moeten zijn. Zo is een berging of een fietsenstalling een gebouw. Of een bouwwerk voor mensen toegankelijk is, is mede afhankelijk van de maatvoering.

Ingevolge


artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet


wordt onder een gebouw verstaan elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Bij de beantwoording van de vraag of het bouwwerk voor mensen toegankelijk is, zijn, naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (o.a. in LJN AP5044), de buitenmaten van doorslaggevende betekenis.

De hier in geding zijnde fietsoverkapping is aan drie zijden met wanden omsloten en tussen 80 en 96 centimeter hoog. Het bebouwde oppervlak is ongeveer 5 m².

Nu de fietsoverkapping aan de buitenzijde een hoogte heeft waarin een volwassen persoon niet normaal kan staan of lopen, staat voor de rechtbank genoegzaam vast dat niet wordt voldaan aan de gestelde criteria voor een gebouw. Dat de grond onder de overkapping is uitgegraven, waardoor een volwassen persoon er in dit geval net wel kan staan, doet hieraan niet af. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich derhalve ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de fietsoverkapping een gebouw is.
1

Ook is het niet van belang of het gebouw, wat wel voor mensen toegankelijk is, ook door de inrichting daadwerkelijk door mensen gebruikt kan worden.

Alvorens de vraag te beantwoorden of sprake is van een bijgebouw als bedoeld in artikel 1, onder 19, van de planvoorschriften, dient allereerst vastgesteld te worden of sprake is van een gebouw als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Woningwet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraken van 11 juli 2001 in zaak no. 200002664/1 en 17 juli 2002 in zaak no. 200105591/1 zijn daarvoor de buitenmaten van een bouwwerk bepalend. Niet noodzakelijk is dat daadwerkelijk verblijf in dat bouwwerk mogelijk is. Nu de tuinhuisjes qua omvang voor mensen toegankelijk zijn en verblijf daarin slechts moeilijk dan wel onmogelijk wordt gemaakt door de aanwezigheid van een kachel en een mechanische installatie dienen deze te worden aangemerkt als gebouw.
2

Bijbehorend bijgebouw is een verzamelbegrip, het gaat om uitbreiding van een hoofdgebouw, aan- en uitbouwen en bijgebouwen. En hoewel overkappingen (wegens het ontbreken van wanden) niet worden gezien als een gebouw worden deze ook onder het begrip bijbehorende bouwwerken gerekend. De verschillende begrippen zoals aanbouw, vrijstaand bijgebouw worden nog wel gehanteerd in een bestemmingsplan. Een overkapping is qua begripsbepaling in het bestemmingsplan een bouwwerk geen gebouw zijnde, of te wel een ander bouwwerk.

Uit de begripsbepaling volgt verder dat er altijd een hoofdgebouw op het perceel aanwezig moet zijn, wil het aangemerkt kunnen worden als een bijbehorend bouwwerk. In tegenstelling tot het Bblb hoeft niet meer sprake te zijn van een bestaand hoofdgebouw.

Het laten vallen van de eis van bestaand hoofdgebouw heeft alles te maken met uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Het was immers vreemd dat het onder het Bblb niet was toegestaan om een vergunningvrije garage te bouwen bij een woning die nog niet (geheel) was afgebouwd, omdat er nog niet gesproken kon worden van een “bestaande” woning. En dat het wel was toegestaan als de woning formeel gereed gemeld was bij het bouwtoezicht. Of dat een serre pas vergunningvrij gebouwd mocht worden als de woning gereed was en dat dan als gevolg van de nieuwe serre de gehele achtergevel weer uit de woning gesloopt moest worden wat dan ook onder vergunningvrij bouwen viel. Nu mag al vergunningvrij een bijbehorend bouwwerk worden gebouwd zonder dat het deel uit maakt van de omgevingsvergunning, gelijk met de bouw van de woning.

Het bijbehorend bouwwerk moet een functionele binding hebben met het hoofdgebouw, in planologisch oogpunt daaraan gerelateerd zijn. In het Bblb werd dit verwoord met “ter vergroting van het woongenot”. Maar deze omschrijving was in de Bijlage niet langer hanteerbaar nu bijbehorende bouwwerken ook bij hoofdgebouwen, niet zijnde een woning, gebouwd mogen worden.

Voor woningen en woongebouwen is er geen verandering door toepassing van het begrip functioneel verbonden, het blijft in principe gaan om vergroting van het woongenot. De functies die in het bijbehorend bouwwerk zullen worden ondergebracht moeten dan in planologisch opzicht vallen onder de woonbestemming. Het onderbrengen van een logiesfunctie, bijvoorbeeld Bed en Breakfast, in een bijgebouw is in planologisch opzicht niet ondergeschikt aan de woonfunctie. Op basis van vaste jurisprudentie worden aan huis verbonden beroepen wel gelijk gesteld met de woonfunctie.

Dat bij de beoordeling of het gaat om een bijbehorend bouwwerk in relatie tot (de grootte van) het perceel en de functie discussies kunnen ontstaan, mag duidelijk zijn. Zo ook in de casus parkeergarage gemeente Eindhoven. De gemeente Eindhoven heeft een omgevingsvergunning verleend voor een parkeergarage, vijf bouwlagen, bij de terminal van het vliegveld.

Daarvoor was ook een omgevingsvergunning strijdig gebruik nodig omdat de toegestane bouwhoogte werd overschreden. De gemeente verleent deze omgevingsvergunning met toepassing van de afwijking op basis van de “kruimelregeling” (zie behandeling bij artikel 4).

Het moet gaan om een bijbehorend bouwwerk dat functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw is verbonden. Tegen de verleende vergunning wordt een verzoek om voorlopige voorziening ingediend waarbij mede aan de orde komt of er wel sprake is van een bijbehorend bouwwerk gelet op de functie. In hoeverre is de parkeergarage nog ondergeschikt aan de hoofdfunctie.

Verweerder heeft ten aanzien van de strijdigheid van de goothoogte met het bestemmingsplan toepassing gegeven aan


artikel 2.12 van de Wabo


in verbinding met artikel 4, eerste lid, van


bijlage II


van het Bor. Door verzoeker is aangevoerd dat geen sprake is van een bijbehorend bouwwerk als in dat artikellid bedoeld. Niet bekend is welk bouwwerk het hoofdgebouw zou zijn. De terminal is volgens verzoeker naar ruwe schatting ongeveer 800 meter van de parkeergarage gelegen en ligt niet op hetzelfde perceel. Tevens is geen sprake van een functionele koppeling. Daar komt, aldus verzoeker, nog bij dat de parkeergarage buiten de bebouwde kom is gelegen. De maatvoering van de parkeergarage overschrijdt de maatvoering als genoemd in artikel 4, eerste lid, sub b, van het Besluit omgevingsrecht aanzienlijk.

(…)

De voorzieningenrechter is dienaangaande van oordeel dat ter plaatse sprake is van een aaneengesloten en afgebakend terrein met bijbehorende voorzieningen dat nagenoeg geheel wordt geëxploiteerd door vergunninghoudster. Aldus kan worden gesproken van een perceel in de zin van artikel 1. Dat het terrein bestaat uit verschillende kadastrale percelen doet hier niet aan af. De parkeergarage staat ten dienste van passagiers van de luchthaven die zich – naar mag worden aangenomen – van de parkeergarage naar de terminal (de aankomst- en vertrekhal) zullen begeven en vice versa. Mitsdien staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter het gebruik van de parkeergarage in planologisch opzicht ten dienste van de terminal. In dat licht bezien heeft verweerder, zoals ter zitting nader toegelicht, op goede gronden de terminal aangemerkt als het hoofdgebouw dat in functioneel opzicht is verbonden met de parkeergarage (het bijbehorend bouwwerk). Gelet op de door verweerder ter zitting getoonde luchtfoto is voorts sprake van min of meer aaneengesloten bebouwing. Aldus bezien heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een perceel gelegen in de bebouwde kom. Artikel 4, eerste lid, sub a, van bijlage II van het Bor is alsdan van toepassing, waarin geen verdere vereisten voor toepassing van de in artikel 4 gegeven bevoegdheid zijn gesteld. Aldus is voldaan aan het bepaalde in artikel 4 van Bijlage II van het Bor, zodat verweerder op grond hiervan bevoegd was te besluiten tot afwijking van het bestemmingsplan. Het verdient echter wel de voorkeur om in het te nemen besluit op bezwaar aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4 van het Bor, in het bijzonder ook aan de vraag of sprake is van een bijbehorend bouwwerk en wat verweerder in dat verband als hoofdgebouw aanmerkt, meer nadrukkelijk aandacht te besteden.
3

1 ECLI:NL:RBHAA:2009:BH3942, Instantie Rechtbank Haarlem, Datum uitspraak 05-02-2009, Zaaknummer AWB 08/4782.

2 ECLI:NL:RVS:2007:BA8136 Instantie Raad van State, Datum uitspraak 27-06-2007 Zaaknummer 200608501/1.

3 21-02-2012 LJN: BV6331, Voorzieningenrechter Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, AWB 12/169.