99/4226 AW
99/4228 AW
99/4229 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[A.], wonende te [B.], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [X.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem d.d. 8 juli 1999, nrs. 97/2760, 97/3213 en 97/3243, waarnaar hier wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken in het geding gebracht.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 16 augustus 2001, waar voor appellante is verschenen mr. J. de Boer Azn, advocaat te Haren, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door [C.], gemeentesecretaris van de gemeente [X.] en door mr. M.J.M. Schoonhoven, werkzaam bij CAPRA te 's-Hertogenbosch.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden die door de Raad als vaststaande worden aangenomen, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Over appellante, die sedert 1 januari 1995 bij de gemeente [X.] in vaste dienst is aangesteld in de functie van Sectordirecteur [Y.], is op 15 januari 1997 over het jaar 1996 een beoordeling opgemaakt met als samenvattend oordeel "matig". Bij brief van 14 maart 1997 heeft gedaagde appellante meegedeeld dat in verband met de nog immer bestaande ernstige kritiek op haar functioneren een ontslag ingevolge artikel 8:6 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) in werking zou kunnen worden gezet. Bij besluit van 18 maart 1997 is de ten aanzien van appellante opgemaakte beoordeling door gedaagde (definitief) vastgesteld. In een gesprek van 7 april 1997 heeft gedaagde appellante het voorstel gedaan zich terug te trekken uit haar functie. Bij brief van 8 april 1997 heeft gedaagde appellante medegedeeld voornemens te zijn haar met toepassing van artikel 8:14, eerste lid, aanhef en onder d, van de CAR/UWO te schorsen en heeft hij appellante met toepassing van artikel 15:1:19 van de CAR/UWO met onmiddellijke ingang de toegang tot de gemeentelijke gebouwen ontzegd, vooralsnog totdat definitief op het voornemen tot schorsing is beslist. Bij besluit van 17 april 1997 heeft gedaagde appellante met ingang van 21 april 1997 tot (vooralsnog) 15 mei 1997 geschorst en de maatregel van ontzegging van de toegang beëindigd. Bij besluit van 12 juni 1997 heeft gedaagde besloten appellante met toepassing van artikel 8:6, eerste lid, van de CAR/UWO met ingang van 16 juni 1997 eervol ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid voor de door haar vervulde betrekking anders dan op grond van ziekte of gebreken.
1.2. Bij besluit van 9 september 1997 (besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen de definitieve beoordeling d.d.18 maart 1997, deels in afwijking van het advies van de Commissie Personele Aangelegenheden (hierna: de commissie), gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Bij brief van 13 november 1997 heeft gedaagde appellante ter kennis gebracht het besluit de bezwaren van appellante tegen het besluit van 17 april 1997 inzake de haar eerder ontzegde toegang, alsmede het schorsingsbesluit, in afwijking van het advies van de commissie, ongegrond te verklaren (besluit 2). Bij die brief heeft gedaagde appellante voorts in kennis gesteld van zijn besluit het bezwaar van appellante tegen het ontslagbesluit van 12 juni 1997, overeenkomstig het advies van de commissie, ongegrond te verklaren (besluit 3).
2. De rechtbank heeft bij de thans aangevallen uitspraak appellantes beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voorzover betrekking hebbend op de waardering van de bestanddelen "begrip, inzicht, vindingrijkheid (zelfstandigheid)"en "samenwerking met bestuur". Voor het overige heeft de rechtbank dat besluit in stand gelaten. De beroepen tegen de besluiten 2 en 3 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
3. Alleen appellante is in hoger beroep gekomen.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
Besluit 1
4.1. De beoordeling van appellante over het jaar 1996, welke beoordeling aan besluit 1 ten grondslag ligt, is overeenkomstig artikel 1, aanhef en onder c, van de in de gemeente vigerende regeling Personeelsbeoordeling (hierna: de regeling) opgemaakt door de gemeentesecretaris als beoordelaar. Deze beoordelaar heeft overeenkomstig artikel 3, derde lid van de regeling het concept van de beoordeling - dat als samenvattend oordeel de kwalificatie "matig" bevat - ter kennis van appellante gebracht. Op 19 februari 1997 heeft het ingevolge het vierde lid, eerste volzin, van artikel 3 verplichte beoordelingsgesprek plaatsgevonden, waarbij overeenkomstig de tweede volzin van dat lid aanwezig waren: de beoordelaar, appellante en de beoordelingsadviseur. Deze laatste is ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de regeling de P&O-functionaris van de sector/organisatie-eenheid waarbij de ambtenaar werkzaam is. Volgens het vijfde lid van artikel 3 van de regeling dient binnen een week na het beoordelingsgesprek het beoordelingsformulier definitief te worden ingevuld door de beoordelaar en ter hand te worden gesteld aan de beoordeelde ambtenaar en de beoordelingsadviseur. Volgens artikel 4, eerste lid, van de regeling dient het definitieve beoordelingsformulier te worden ondertekend door de beoordelaar en de beoordelingsadviseur. Ingevolge het derde lid van die bepaling dient de beoordeelde ambtenaar het definitieve beoordelingsformulier, dat dan voorzien moet zijn van de handtekeningen van de beoordelaar en de beoordelingsadviseur, binnen 14 dagen, voorzien van de eigen handtekening aan de beoordelaar te zenden of dient hij zijn bezwaar kenbaar te maken bij gedaagde. In het beoordelingsgesprek op 19 februari 1997 heeft appellante een schriftelijk commentaar op de concept-beoordeling aan de gemeentesecretaris overhandigd. Deze beoordelaar heeft op 3 maart 1997 schriftelijk op het commentaar van appellante gereageerd, waarna de beoordeling door gedaagde op 18 maart 1997 als definitieve beoordeling is gefiatteerd door gedaagde. Vast staat dat het als definitief beoordelingsformulier bestempelde formulier niet is ondertekend door de beoordelaar en de beoordelingsadviseur. Ook appellante heeft dat formulier niet ondertekend, doch zij heeft daartegen bezwaar gemaakt bij gedaagde.
4.2. Appellante heeft aangevoerd dat aan haar in strijd met de regeling niet een definitieve beoordeling, ondertekend door de beoordelaar en de beoordelingsadviseur, is verstrekt. De rechtbank heeft overwogen dat hiermee in strijd is gehandeld met de zojuist vermelde bepaling, maar zij heeft, ervan uitgaande dat er te dezen sprake is van schending van een vormverzuim waardoor appellante niet geacht kan worden te zijn benadeeld, ook niet wat betreft de bezwaarmogelijkheden, deze schending gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.3. De Raad kan de rechtbank hierin niet volgen, in het bijzonder wat betreft het niet ondertekenen van een definitief beoordelingsformulier door de beoordelingsadviseur. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellante gemotiveerd kritiek heeft geleverd op de concept-beoordeling waarop blijkens het verslag van het beoordelingsgesprek de beoordelaar later zou terugkomen. Voorts stelt de Raad vast dat appellante met de desbetreffende beoordelaar in een correspondentie was verwikkeld over diens visie op appellante zoals blijkend uit de verslagen van door hem met appellante gehouden functioneringsgesprekken. Blijkens artikel 1, aanhef en onder d, van de regeling is de beoordelingsadviseur belast met de interpretatie en de uitvoering van de regeling en is hij blijkens de toelichting op die regeling belast met de naleving en bewaking van de juiste toepassing van het systeem. Naar het oordeel van de Raad blijkt hieruit dat door de ondertekening van het definitieve beoordelingsformulier de beoordelingsadviseur te kennen dient te geven dat de beoordelingsprocedure op juiste wijze heeft plaatsgevonden. In het bijzonder gelet op de al langer bestaande meningsverschillen tussen appellante en de beoordelaar over haar functioneren en de omstandigheid dat de beoordeling wordt opgemaakt door slechts één beoordelaar hadden de voorschriften met betrekking tot de beoordeling van appellante met grote nauwgezetheid in acht moeten worden genomen. Dit betekent dat de beoordelingsadviseur het definitieve beoordelingsformulier had moeten ondertekenen ten teken dat hij kennis genomen had van aanmerkingen van appellante op de concept-beoordeling en de schriftelijke reactie daarop van de beoordelaar. De Raad acht de schending van artikel 4, eerste lid, van de regeling in het onderhavige geval, gezien de taak die de beoordelingsadviseur heeft blijkens de regeling en de toelichting daarop, voorts van dien aard en ernst, dat het daarmee in de beoordeling ontstane gebrek niet hersteld is doordat gedaagde blijkens zijn brief d.d. 18 maart 1997 de onderhavige beoordeling door fiattering voor zijn rekening heeft genomen noch doordat de klachten van appellante daaromtrent in de bezwarenprocedure zijn behandeld. Het hier overwogene leidt ertoe dat het besluit van gedaagde van 9 september 1997, als te zijn genomen in strijd met de zojuist genoemde bepaling, in zijn geheel vernietigd had moeten worden. De Raad zal daartoe alsnog overgaan met vernietiging in zoverre van de aangevallen uitspraak. Aangezien het vorenstaande eveneens geldt voor het primaire besluit van 18 maart 1997 zal de Raad, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dit besluit eveneens vernietigen.
Besluit 2
4.4. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot ongegrondverklaring hebben geleid van appellantes beroep tegen besluit 2, bij welk besluit de bezwaren van appellante tegen het besluit van 17 april 1997 inzake de ontzegging van de toegang, alsmede het schorsingsbesluit door gedaagde ongegrond zijn verklaard. De Raad volgt in het bijzonder de rechtbank waar zij het optreden van appellante op een door haar bevorderde persvoorlichtingsbijeenkomst op 4 april 1997 alwaar een concept-reorganisatieplan door appellante is toegelicht voldoende grondslag acht voor de door gedaagde getroffen maatregelen. Dat optreden verdroeg zich niet met de kennelijke beslissing d.d. 25 maart 1997 van gedaagde dat concept-plan vooralsnog slechts intern te bespreken. Appellante kon en moest beseffen dat het bedoelde concept niet door haar en via het door haar gebruikte kanaal buiten de door gedaagde bepaalde kring van functionarissen mocht worden toegelicht. Dat appellante, zoals zij ter zitting van de Raad heeft verklaard, uit naïviteit handelde, kan niet strekken tot verontschuldiging van dit bewust negeren van het door gedaagde in deze gewenste en appellante bekende publicatiebeleid. De Raad voegt daaraan toe dat voor de ontzegging van toegang en de schorsing voor gedaagde, die reeds op 19 maart 1997 aan appellante had medegedeeld het dienstverband met haar te willen beëindigen, temeer aanleiding was nu appellante te kennen had gegeven dat zij, ondanks een uitdrukkelijk verbod van gedaagde daartoe, op 7 april 1997 aanwezig zou zijn bij een gepland gesprek met het externe bureau [Z.]. Het hoger beroep van appellante met betrekking tot besluit 2 slaagt dan ook niet.
Besluit 3
4.5. Ook met betrekking tot besluit 3, waarbij ongegrond is verklaard appellantes bezwaar tegen het besluit van 12 juni 1997 haar met ingang van 16 juni 1997 eervol ontslag te verlenen, volgt de Raad de rechtbank. Hij onderschrijft de overwegingen waarop die rechter zijn oordeel heeft doen steunen dat gedaagde op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat appellante ongeschikt was voor haar functie van Sectordirecteur [Y.]. De Raad wijst erop dat appellante er blijkens de gedingstukken onvoldoende blijk van heeft gegeven te beschikken over eigenschappen die het haar mogelijk maken te voldoen aan de functievereisten met betrekking tot communicatie en samenwerking. De bedoelde ongeschiktheid van appellante komt tot uiting in appellantes onmiskenbaar gebrekkige communicatie en samenwerking met de medewerkers aan wie zij leiding gaf, de gemeentesecretaris en gedaagde, zulks terwijl aan die communicatie in verband met de reorganisatie van het dienstonderdeel waarbij zij was aangesteld hoge eisen werden gesteld. De Raad ziet er niet aan voorbij dat juist in verband met die reorganisatie op appellante vanaf het begin geen gemakkelijke taak rustte, maar de gefundeerde kritiek die vele medewerkers blijkens hun correspondentie en verklaringen op het optreden van appellante hadden, alsmede de klachten van die medewerkers over de van haar kant gevoelde bejegening, bevestigen evenzeer in voldoende mate dat appellante niet naar behoren functioneerde. Daarbij komt dat appellante er in functioneringsgesprekken en in de naar aanleiding daarvan door haar geëntameerde correspondentie met haar directe chef, de gemeentesecretaris, van een onvermogen heeft blijk gegeven de op haar functioneren door deze gemaakte aanmerkingen te verwerken op een bij haar functieniveau passende wijze waardoor ook de samenwerking met deze functionaris alsmede met gedaagde nodeloos bemoeilijkt werd. De Raad heeft voorts bij appellante in haar verhouding tot gedaagde een mate van eigenzinnigheid moeten vaststellen die zich niet verdraagt met de gegeven ambtelijke verhoudingen. Het daaruit voortvloeiend gedrag van appellante heeft geculmineerd in haar optreden bij gelegenheid van de vermelde persvoorlichtingsbijeenkomst op 4 april 1997 en haar weigering zich neer te leggen bij de beslissing van gedaagde dat zij zich diende te onthouden van deelname aan de bijeenkomst met [Z.] op 7 april 1997. Gezien het zojuist overwogene slaagt het hoger beroep van appellante met betrekking tot besluit 3 evenmin.
4.6. In hetgeen de Raad met betrekking tot besluit 1 heeft overwogen vindt de Raad aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van f 1.420,- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op het besluit van 9 september 1997;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 september 1997 gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 september 1997 alsmede het primaire besluit van 18 maart 1997;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van f 1.420,-, te betalen door de gemeente [X.];
Bepaalt dat de gemeente [X.] aan appellante het door haar betaalde griffierecht van f 225,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M. Pijper.
HD
31.08
Q