Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:CRVB:2010:BN4192

5 April 2013

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

09/3156 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 mei 2009, 08/230 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 4 augustus 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en rapportages van bezwaarverzekeringsarts A. Deitz van 31 juli 2009 en bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters van 3 september 2009 overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.G. de Jong. Als tolk is T. Cetinkaya verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, die werkzaam is geweest als kippenvanger bij een pluimveelaadbedrijf, is in september 2002 uitgevallen in verband met nierstenen. Later kwamen daar rugklachten bij. Per einde wachttijd, die destijds 52 weken bedroeg, is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.

1.2. Appellant is in het kader van een herbeoordeling op grond van het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten op 10 november 2006 onderzocht door de verzekeringsarts M.H.G.M. Zweipfenning, die heeft vastgesteld dat appellant naast de reeds bekende rugbeperkingen, zoals per einde wachttijd aangegeven, nu ook beperkingen ondervindt van de nek en linkerarm. Deze verzekeringsarts heeft vervolgens een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld, waarin de belastbaarheid van appellant is aangegeven. Na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft de arbeidsdeskundige M.M.M.M. Janssen een aantal functies geselecteerd, die in overeenstemming worden geacht met de beperkingen van appellant en waarmee het verlies aan verdiencapaciteit leidt tot een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 0 tot 15%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van

29 januari 2007 aan appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 26 maart 2007 wordt ingetrokken.

1.3. Bij brief van 5 april 2007 heeft het Uwv aan appellant het door re-integratiebedrijf Agens op 27 februari 2007 opgestelde re-integratieplan toegestuurd, waarin de afspraken zijn vastgelegd die hij met de arbeidsdeskundige heeft gemaakt.

1.4. Betrokkene heeft zowel tegen het besluit van 29 januari 2007, als tegen de brief van 5 april 2007 bezwaar gemaakt. In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts A. Deitz op basis van dossierstudie, aanwezigheid bij de hoorzitting en met verkregen informatie van de behandelend sector in zijn rapportage van 27 november 2007 aangegeven dat geen aanleiding wordt gezien de verzekeringsgeneeskundige beoordeling te herzien en dat de FML mitsdien kan worden gehandhaafd. Op basis van deze medische rapportage heeft de bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters in zijn rapportage van 7 december 2007 aangegeven dat de eerder aan de schatting ten grondslag gelegde functies kunnen worden gehandhaafd. Voorts heeft hij aangegeven dat er geen reden is om het re-integratieplan, dat samen met appellant is opgesteld, voor onjuist te houden. Onder verwijzing naar deze rapportages heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 januari 2007 tot intrekking van zijn uitkering bij besluit van 12 december 2007 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij het laatstgenoemde besluit is het bezwaar tegen de brief van 5 april 2007, waarbij het re-integratieplan is toegezonden, eveneens ongegrond verklaard.

2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, voor zover gericht tegen de intrekking van de WAO-uitkering, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts voor akkoord bevonden beperkingen voor onjuist te houden en voorts dat appellant met die medische beperkingen in staat moet worden geacht de functies te vervullen die op grond van arbeidskundig onderzoek als voor hem geschikte arbeidsmogelijkheden zijn geselecteerd. Mitsdien heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht vastgesteld op minder dan 15% en de WAO-uitkering van appellant op goede gronden met ingang van 26 maart 2007 ingetrokken.

2.2. Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op het re-integratieplan, is door de rechtbank gegrond verklaard; de rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, met bepalingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het re-integratieplan, zo er al sprake is van rechten en verplichtingen voor appellant, deze thans nog te weinig concreet zijn om te kunnen oordelen dat het plan op rechtsgevolg is gericht. Mitsdien heeft de rechtbank geoordeeld dat het re-integratieplan geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

3.1. Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar hetgeen hij reeds in beroep heeft aangevoerd, gesteld dat de door hem overgelegde medische gegevens voor de bezwaarverzekeringsarts aanleiding hadden moeten zijn om met de behandelend sector contact op te nemen en dat bij de medische beoordeling ook had moeten worden gekeken naar de medische beoordeling die ten grondslag heeft gelegen aan de toekenning van een WGA-uitkering per 18 juni 2008. Voorts heeft hij aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passend zijn in verband met het vereiste opleidingsniveau 2, omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en dat niet genoegzaam is toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor hem passend zijn. Met betrekking tot het re-integratieplan heeft hij aangevoerd dat dit wel op rechtsgevolg is gericht, nu het Uwv zich daarmee heeft vastgelegd op het opstarten van slechts minimale inspanningen omdat re-integreren door het Uwv weinig zinvol wordt geacht.

3.2. Het Uwv heeft zich in verweer, onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts Deitz van 31 juli 2009 en de bezwaararbeidsdeskundige Peters van 3 september 2009, op het standpunt gesteld dat in hetgeen door appellant in hoger beroep wordt aangevoerd geen aanleiding wordt gezien het eerder ingenomen standpunt op verzekeringsgeneeskundige gronden of in arbeidskundig opzicht te wijzigen.

4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt als volgt.

4.1. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanknopingspunten voor een ander oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit dan de rechtbank heeft gegeven. Met de bezwaarverzekeringsarts is de Raad van oordeel dat met de door appellant overgelegde medische gegevens in het kader van de heroverweging in de bezwaarfase voldoende rekening is gehouden bij de vaststelling van de beperkingen in de FML. De Raad is van oordeel dat de verzekeringsarts inzichtelijk heeft gerapporteerd over zijn bevindingen bij het onderzoek van appellant op

10 november 2006 en dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportages van 27 november 2007, 8 juli 2008 en 31 juli 2009 genoegzaam heeft gereageerd op de door appellant overgelegde medische informatie. De Raad onderschrijft dan ook het standpunt van het Uwv dat de overgelegde medische informatie is beoordeeld en meegewogen en dat nader contact door de bezwaarverzekeringsarts met de behandelend sector niet behoefde plaats te vinden, omdat van onduidelijkheid of inconsistentie van de medische gegevens niet is gebleken. Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de medische beoordeling in het kader van de toekenning van een WGA-uitkering per 18 juni 2008 kan evenmin tot een ander oordeel leiden, nu op die datum volgens het Uwv sprake was van een andere ziekte-oorzaak dan op de datum in geding. Appellant heeft in hoger beroep geen objectieve medische gegevens ingebracht die alsnog twijfel doen rijzen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde functionele mogelijkheden van appellant op de datum in geding, zijnde 26 maart 2007. De Raad ziet dan ook geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen.

4.2. Met betrekking tot de door appellant aangevoerde grond dat de geselecteerde functies voor hem niet passend zijn in verband met een onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal verwijst de Raad naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 16 juli 2008. Daarin is aangegeven dat appellant sinds 1986 in Nederland verblijft en sedertdien bij diverse bedrijven in diverse functies, waaronder ook de functie van conciërge, werkzaam is geweest. Op basis daarvan heeft het Uwv zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat appellant aan opleidingsniveau 2 voldoet en dat hij de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst om de geselecteerde functies te kunnen uitoefenen. In de rapportages van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen is naar het oordeel van de Raad voorts voldoende inzichtelijk en verifieerbaar gemotiveerd dat de door hen geselecteerde functies productiemedewerker (sbc-code 111172), samensteller (sbc-code 111180) en portier parkeergarage (sbc-code 342022) voor appellant, gelet op zijn medische beperkingen, geschikt zijn nu daarin alle signaleringen zijn toegelicht. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de bezwaararbeidsdeskundige Peters in zijn rapportage van 3 september 2009 een reactie gegeven en geconcludeerd dat er geen reden is de arbeidskundige grondslag te wijzigen. Gelet op deze rapportages is de Raad van oordeel dat ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stand houdt.

4.3. Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep van appellant, voor zover gericht tegen de intrekking van de WAO-uitkering, niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd.

5.1. Met betrekking tot het hoger beroep van appellant, voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het re-integratieplan, overweegt de Raad het volgende.

5.2. Artikel 30a, van de Wet Suwi, voor zover hier van belang, luidt als volgt:

1. Nadat het recht op een uitkering op grond van wetten als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel a, uitgezonderd de wettelijke ziekengeldverzekering, is vastgesteld, stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien gelet op de aard van de uitkering de taak, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel b, wordt uitgevoerd, in samenspraak met de uitkeringsgerechtigde een reïntegratievisie vast waarin verplichtingen en rechten van de uitkeringsgerechtigde zijn vermeld.

2…

3. Indien de reïntegratievisie daartoe aanleiding geeft laat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ten behoeve van de uitkeringsgerechtigde, bedoeld in het eerste lid, een plan gericht op behoud en verkrijging van mogelijkheden tot het verrichten van arbeid en inschakeling in arbeid opstellen door een reïntegratiebedrijf. Het rëintegratieplan wordt in samenspraak met de uitkeringsgerechtigde opgesteld. Voorzover noodzakelijk in verband met de aard van de voorziening, stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkeringsgerechtigde in de gelegenheid zelf een reïntegratieplan op te stellen.

4. In het reïntegratieplan worden verplichtingen en rechten van de uitkeringsgerechtigde vermeld voorzover die niet in de reïntegratievisie zijn vermeld.

5.3. Artikel 25 van de WAO bepaalt, kort gezegd, dat het Uwv de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk, weigert, indien degene die een WAO-uitkering aanvraagt of ontvangt, heeft geweigerd aan een aantal in dit artikel genoemde verplichtingen te voldoen.

5.4. In artikel 28, aanhef en onder j, van de WAO is bepaald dat het Uwv handelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 25 van de WAO, indien de belanghebbende de verplichtingen die zijn opgenomen in de re-integratievisie, bedoeld in artikel 30a, eerste lid, van de Wet Suwi, of in het reïntegratieplan, bedoeld in 30a, derde lid, van die wet, niet of niet behoorlijk is nagekomen.

5.5. De Raad is allereerst van oordeel dat het door Agens opgestelde re-integratieplan, als bedoeld in artikel 30a, derde lid, van de Wet Suwi, niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nu dit plan niet is opgesteld door een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1 van de Awb. Nu het Uwv echter bij brief van 5 april 2007 aan appellant heeft aangegeven dat de verplichtingen uit dit re-integratieplan voor appellant van toepassing zullen zijn en dat hij met het re-integratietraject kan beginnen, is de Raad van oordeel dat het Uwv het

re-integratieplan heeft overgenomen en dat daarmee aan dat plan een publiekrechtelijk karakter niet kan worden ontzegd. In de lijn met zijn uitspraken betreffende het rechtskarakter van een re-integratievisie, in welk verband de Raad verwijst naar zijn uitspraak van 10 december 2008, LJN BG8911 (AB 2009, 43 en USZ 2009/47), is de Raad van oordeel dat een re-integratieplan als het onderhavige dat door het Uwv is overgenomen een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb in zoverre dit is gericht op een zelfstandig rechtsgevolg. Daarvan kan sprake zijn als in het

re-integratieplan verplichtingen en rechten van de uitkeringsgerechtigde worden vermeld voor zover die niet in de re-integratievisie zijn vermeld en daarin de uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen zodanig worden uitgewerkt dat kan worden gesteld dat met het re-integratieplan is beoogd een zelfstandig rechtsgevolg te doen ontstaan.

5.6. In het voorliggende re-integratieplan is aangegeven dat in overleg met de arbeidsdeskundige is besloten om het re-integratietraject wel op te starten met in het begin zeer minimale inspanningen totdat appellant weer in staat is aan het arbeidsproces deel te nemen. In het kader van het trajectplan gericht op de toeleiding naar plaatsing dient appellant aan een aantal met name genoemde activiteiten deel te nemen en wordt een aantal bemiddelingsactiviteiten nader uitgewerkt. Door appellant aldus mee te delen dat hij verplicht is aan het traject deel te nemen, heeft naar het oordeel van de Raad aldus een rechtsvaststelling plaatsgevonden met betrekking tot zijn verplichtingen en aanspraken in het kader van de re-integratie. Het re-integratieplan is naar het oordeel van de Raad in zoverre op rechtsgevolg gericht, zodat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het onderhavige re-integratieplan niet kan worden aangemerkt als een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat appellant niet kan worden ontvangen in zijn bezwaar. De aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit met betrekking tot het re-integratieplan, komt bijgevolg voor vernietiging in aanmerking.

5.7. De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of na vernietiging in zoverre van de aangevallen uitspraak de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen. In aanmerking nemend dat de zaak in zoverre naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.

5.8. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op het re-integratieplan beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.

5.9. Appellant betoogt in essentie dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dat het Uwv hem in het geheel niet met re-integratie op de arbeidsmarkt had mogen belasten. Zoals hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de intrekking van de uitkering, in rechte stand kan houden. Mitsdien is er ook vanuit die invalshoek geen grond om geen re-integratieplan op te stellen, omdat appellant geschikt wordt geacht voor passende arbeid. Daaruit vloeit voort, dat het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op het re-integratieplan in rechte stand kan houden.

5.10. Hetgeen hiervoor onder 5.9 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het beroep van appellant tegen het re-integratieplan gegrond is verklaard, het bestreden besluit in zoverre is vernietigd en het bezwaar tegen het re-integratieplan niet-ontvankelijk is verklaard met de bepaling dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en dat het beroep van appellant ongegrond dient te worden verklaard.

6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het beroep van appellant tegen het

re-integratieplan gegrond is verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en het bezwaar tegen het re-integratieplan niet-ontvankelijk is verklaard met de bepaling dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

Verklaart het beroep van appellant ongegrond;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van de Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2010.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) M.A. van Amerongen.

GdJ

Artikel delen