GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.170.614/02
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 230090)
arrest van 23 mei 2023
in de zaak tot herroeping van
[eiseres]
die woont in [woonplaats1]
eiseres tot herroeping
die bij de rechtbank optrad als een van de gedaagden
en bij het hof als appellante
hierna: [eiseres]
advocaat: mr. A.J. ter Wee
tegen
Wageningen Universiteit
die is gevestigd in Wageningen
gedaagde tot herroeping
die bij de rechtbank optrad als eiseres
en bij het hof als geïntimeerde
hierna: WU
advocaat: mr. P.S. Jonker
Naar aanleiding van het tussenarrest van 20 september 2022 zijn de volgende proceshandelingen verricht:
-bij rolbericht van 10 maart 2023 heeft [eiseres] de producties 19 tot en met 33 overgelegd;
-bij rolbericht van 10 maart 2023 heeft WU de producties 6 en 7 overgelegd;
-bij rolbericht van 13 maart 2023 heeft WU productie 8 overgelegd.
Daarnaar op de mondelinge behandeling gevraagd, hebben partijen te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen deze nieuwe producties, waarna daarvan akte is verleend.
1.2.Op 20 maart 2023 heeft de mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarbij hebben de advocaten spreekaantekeningen gebruikt. Van de mondelinge behandeling is een verslag gemaakt dat met de spreekaantekeningen van beide advocaten aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
1.3.Per e-mail van 12 mei 2023 heeft de advocaat van [eiseres] een aantal opmerkingen bij het proces-verbaal gemaakt met het verzoek om aanpassing daarvan, waarop de advocaat van WU per e-mail van diezelfde dag heeft gereageerd, de advocaat van [eiseres] weer per e-mail van 15 mei 2023 en de advocaat van WU nog weer per e-mail van diezelfde datum.
de kern van de zaak
2.1.Door middel van deze procedure tot herroeping wil [eiseres] alsnog haar vordering wegens verlofuren en ADV-dagen opgenomen zien in de schadeberekening dan wel daarmee verrekenen.
de schadevergoedingsprocedure in drie instanties
2.2.Na ontslag van [eiseres] als universitair hoofddocent op 21 juni 2011 wegens ernstig plichtsverzuimn
zie CRvB 29 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1633 en de afwijzing van het herzieningsverzoek door CRvB 8 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:799, productie 5 bij conclusie van antwoord tot herziening ECLI:NL:RBGEL:2013:CA1793 ECLI:NL:GHARL:2018:8704 ECLI:NL:GHARL:2019:2902 ECLI:NL:HR:2021:181
verdere procedures
Van mening dat haar openstaande verlofuren en ADV-dagen niet zijn uitbetaald, heeft [eiseres] in 2021 onderzoek gedaan naar de gang van zaken in de door haar daartegen in 2012 gevoerde bezwaarprocedure, waarover hierna meer.n
Zij heeft ook, in kort geding, schorsing van executie gevorderd, wat de voorzieningenrechter heeft afgewezen bij vonnis van 12 juni 2019, productie 4 bij akte van [eiseres] van 10 mei 2022 ECLI:NL:RBGEL:2022:5014, productie 33 bij akte van [eiseres] op de mondelinge behandeling onder zaaknummer 200.319.832/01
de bezwaar- en beroepsprocedure
In die bezwaar- en beroepsprocedure van 2012 is het volgende voorgevallen.
Op het bezwaarschrift van [naam1] , destijds rechtsbijstandverlener van [eiseres] , van 11 mei 2012n
productie 5 bij akte van [eiseres] van 10 mei 2022 productie 6 bij akte van [eiseres] van 10 mei 2022
“Uw cliënte kan echter naar het oordeel van de Commissie niet in haar bezwaren ontvangen worden, omdat uw cliënte geen werknemer/belanghebbende meer is in de zin van de cao NU. Dit als gevolg van haar eerdere ontslag op 21 juni 2011.
Hiervoor verwijs ik u naar art. 1, Definities van het reglement van de Commissie van Advies voor de bezwaarschriften Wageningen University (zie bijlage).”
Intussen had WU in mei 2012 conservatoir eigenbeslag gelegd op de afrekeningsvordering van [eiseres] bij het einde van haar dienstbetrekking, begroot op € 25.000.
Bij e-mail/brief van 25 mei 2012 heeft [naam1] aan de Commissie van advies voor de bezwaarschriften verzocht om terug te komen op het advies en om het bezwaar alsnog inhoudelijk te behandelen en daarbij tevens beroep in het vooruitzicht gesteld op grond van het volgenden
productie 7 bij akte van [eiseres] van 10 mei 2022
“Naar mijn mening miskent u dat volgens vaste jurisprudentie ook de gewezen ambtenaar als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb dient te worden aangemerkt. Ik verwijs u bijvoorbeeld naar uitspraak van de Centrale Raad van Beroep 3 november 2005, TAR 2006/20 en meer recentelijk Rechtbank Arnhem, 18-01-2011, LJN: BP1755. De bepaling in uw reglement kan hier niet aan afdoen.
In dit kader wijs ik overigens nog op dat cliënte wel ontvangen werd in het bezwaar tegen het
ontslagbesluit. Dit terwijl zij op het moment dat het bezwaar werd aangetekend ook al geen werknemer in de zin van de CAO NU meer was.”
Dit bericht met de aanbiedingsbrief van [naam1] heeft [naam3] per e-mail van 25 mei 2012 aan de [naam2] doorgestuurdn
productie 1 bij conclusie van antwoord tot herroeping
“Bijgaand de reactie van de heer [naam1] op je beslissing om het bezwaar [eiseres] niet in behandeling te nemen.”
Bij brief van 30 mei 2012 aan [naam1] is op naam van [naam2] , voorzitter Commissie van Advies voor de bezwaarschriften en ondertekend “i.o.” afwijzend gereageerd als volgtn
productie 8 bij akte van [eiseres] van 10 mei 2022
“De aangehaalde jurisprudentie wil echter nog niet betekenen dat er een algemene uitgangspositie is dat iedere gewezen ambtenaar in alle omstandigheden als een belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb wordt aangemerkt.
In deze situatie is de Commissie gehouden aan het betreffende Reglement voor de Commissie van Advies voor de Bezwaarschriften waarin als belanghebbenden wordt verwezen naar de werknemer in de zin van de CAO NU. De CAO beschrijft de werknemer als diegene die een dienstverband heeft met de werkgever. De Commissie constateert primair dat zowel de sociale partners op het niveau van WU als de landelijke CAO partijen de koppeling aan het werknemer zijn hebben voorgestaan. Het is niet de positie van de Commissie om de juridische houdbaarheid van bepalingen vastgesteld door sociale partners te betwisten.
De Commissie constateert secundair dat rechtens op dit moment (onherroepelijk en onomstotelijk) niet is gebleken dat er in de situatie van mevrouw [eiseres] sprake zou zijn van een vernietigd ontslagbesluit, daarmee zo mogelijk een herstelde dienstbetrekking en vervolgens een hernieuwde positionering als werknemer.
U refereert aan het door de Commissie wel in behandeling nemen van het eerdere bezwaar van uw cliënte tegen het ontslagbesluit. De jure ex post heeft u gelijk dat er in die situatie ook al sprake was van geen werknemerschap van uw cliënte. Echter, de jure ex ante is het een expliciet benoemde taak van de Commissie, bij een daartoe gericht bezwaar, omtrent de juistheid daarvan zich te vergewissen en het College te adviseren.
De Commissie zal derhalve het bezwaar niet in behandeling nemen en bevestigt dat u naar aanleiding van het formele besluit (…) direct in beroep kan gaan bij de rechtbank. Een en ander is inmiddels in deze zin ook kortgesloten met WU.”
Bij brief van 20 augustus 2012 heeft het College van Bestuur van WU aan [naam1] berichtn
productie 9 bij akte van [eiseres] van 10 mei 2022
“Het College van Bestuur van Wageningen University heeft in zijn vergadering van 20 augustus 2012 besloten het advies van de commissie over te nemen en uw bezwaar niet- ontvankelijk te verklaren, onder verwijzing naar de motivering zoals neergelegd in de brieven d.d. 23 mei 2012 en 30 mei 2012 van de voorzitter van de Commissie van Advies voor de bezwaarschriften (bijgevoegd).”
Tegen dit besluit heeft [naam1] als gemachtigde van [eiseres] op 26 september 2012 beroep ingesteld bij de bestuursrechtern
productie 30 bij akte van [eiseres] op de mondelinge behandeling productie 31 bij akte van [eiseres] op de mondelinge behandeling
het standpunt van [eiseres]
2.5.Op basis van een telefonisch contact tussen [eiseres] en [naam2] van 10 augustus 2021, een e-mail van [eiseres] aan hem van diezelfde datum en zijn antwoord e-mail van 11 augustus 2021n
producties 10 en 11 bij akte van [eiseres] van 10 mei 2022
2.6.Met haar vordering tot herroeping wil [eiseres] bereiken dat de door haar gestelde vordering tot uitbetaling van openstaande verlofuren en ADV-dagen alsnog in mindering wordt gebracht op haar veroordeling, hetzij als extra kosten(-plaats) in mindering op de schadeberekening in het eindarrestn
zie randnummers 2.20, 3.3 en 3.4 van de dagvaarding tot herroeping zie randnummers 2.16, 3.4 en 3.5 van de dagvaarding tot herroeping
het standpunt van WU
2.7.Volgens WU heeft [eiseres] het rechtsmiddel van herroeping te laat ingesteld, doet zich geen van de herroepingsgronden voor (waartoe zij onder meer wijst op een nadere e-mail van de Commissievoorzitter van 24 november 2021n
productie 1 bij conclusie van antwoord tot herziening
de termijn voor herroeping
Volgens artikel 383 lid 1 Rv moet het rechtsmiddel van herroeping worden ingesteld binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de eiser(-es) daarmee bekend is geworden (en vangt de termijn niet aan dan nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan). Deze drie maandentermijn is, afgezien van het bekendheidscriterium, vergelijkbaar met de rechtsmiddelentermijnen uit de artikelen 339 lid 1, 358 lid 2, 402 lid 1 en 426 lid 1 Rv. Daarvoor geldt dat de dag van de uitspraak zelf niet meetelt en dat met een maand een kalendermaand wordt bedoeld.n
zie recent opnieuw HR 1 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2225
Ook al zou de inhoud van de adviesbrief van 23 mei 2012 [eiseres] destijds, in mei 2012, hebben bevreemd, dan nog betekent dit niet dat zij toen al daadwerkelijk bekend was met de nu door haar aangevoerde gronden voor herroepingn
de eis van bekendheid wordt hier op dezelfde wijze geïnterpreteerd als in de vaste rechtspraak van daadwerkelijke bekendheid bij artikel 3:310 lid 1 BW; zie recent HR 21 april 2023, ECLI:NLHR:2023:653
Het beroep van WU op niet-ontvankelijkheid van [eiseres] in haar vordering tot herroeping wordt daarom verworpen.
3.2.De vordering tot herroeping is terecht voor dit hof gebracht op grond van artikel 384 lid 1 Rv en ook onder het tweede lid voor zover de Hoge Raad na vernietiging ten principale recht heeft gedaan. Het eindarrest van het hof is met de door de Hoge Raad op 5 februari 2021 aangebrachte correctie in kracht van gewijsde gegaan.
de maatstaf voor herroeping
3.3.Een vonnis (of arrest) dat in kracht van gewijsde is gegaan, kan volgens artikel 382 Rv op vordering van een partij worden herroepen indien:
a. het berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd,
b. het berust op stukken, waarvan de valsheid na het vonnis is erkend of bij gewijsde is vastgesteld, of
c. de partij na het vonnis stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
Er moet een processueel causaal verband zijn tussen de als grond voor herroeping aangewezen gedragingen of feiten en de als gevolg daarvan in twijfel getrokken juistheid van de in de uitspraak aangenomen feiten althans van de totstandkoming van het desbetreffende oordeel, en vervolgens tussen de aldus in twijfel getrokken feiten en de daarop genomen beslissingn
aldus de AG in haar conclusie ECLI:NL:PHR:2022:14, sub 2.6
is aan een van die criteria voldaan?
Op de vraag van [eiseres] per e-mail van 10 augustus 2021n
productie 11 bij akte van [eiseres] van 10 mei 2022 productie 11 bij akte van [eiseres] van 10 mei 2022
“Ik ben enigszins verrast. Ik heb bij mijn weten dan wel in mijn herinnering in mijn gehele periode als voorzitter van de bezwarencommissie nooit brieven in die hoedanigheid ondertekend dan wel de in opdracht situaties gebillijkt zonder zicht op de inhoud. Deze correspondentie is mij dan ook onbekend.”
Na ontvangst van de dagvaarding tot herroeping heeft WU daarover ook contact gezocht met [naam2] . In zijn e-mail van 24 november 2021 met bijlagen heeft [naam2] aan (de advocaat van) WU berichtn
productie 1 bij conclusie van antwoord
“Ik heb een en ander in mijn digitale dossier nagegaan en het blijkt dat ik de brieven wel op enig moment gezien moet hebben, hetgeen mij niet meer voor de geest stond na al die jaren.”
3.5.Hoewel het in de context van het e-mailbericht van [naam3] aan [naam2] van 25 mei 2012 niet erg aannemelijk is, wil het hof veronderstellen dat de adviesbrieven van 23 en 30 mei 2012 niet door of in opdracht van de Commissievoorzitter zijn onderschreven en dat (personeel van) WU hem hierin heeft gepasseerd. Maar uit de tekst en strekking ervan blijkt, anders dan [eiseres] stelt, niet dat WU haar op een bewust onjuiste juridische grondslag heeft willen afhouden van de bezwaarfase door op zo’n manier bedrog te plegen. Daarin is WU ook niet geslaagd. [naam1] heeft namelijk als gemachtigde van [eiseres] op 26 september 2012 beroep ingesteld bij de bestuursrechter. Als [eiseres] dat beroep had doorgezet in plaats van ingetrokken, dan zou de niet-ontvankelijkverklaring door de bestuursrechter zijn beoordeeld. Het conservatoir eigenbeslag stond daaraan niet in de weg.
Bovendien: bij brief/e-mail van 20 september 2013 heeft (de advocaat van) WU aan (de toenmalige gemachtigde van) [eiseres] onder meer bericht:
“Na ons eerder telefonisch overleg treft u m.b.t. de procedure ter zake de verlofdagen, hierbij namens cliënte, de bevestiging dat het recht van uw cliënte op uitbetaling van genoemde dagen door cliënte in beginsel niet wordt betwist, maar dat cliënte deze vooralsnog niet uitbetaalt, omdat zij zich het recht voorbehoudt om deze betaling te verrekenen met de door haar ten gevolge van het handelen van uw cliënte geleden schade.
Deze schade zal naar alle waarschijnlijkheid door de civiele rechter worden vastgesteld, dan wel in een minnelijke regeling tussen partijen worden bepaald.”
WU heeft [eiseres] dus helemaal niet willen afhouden van haar vordering, laat staan dat zij in de civiele procedure een oneerlijke proceshouding zou hebben ingenomenn
zie HR 4 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2162, rov. 3.3 (Goosen/Goosen) en HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7890, rov. 3.7 (G/Coöperatieve Rabobank)
3.7.Als zou worden aangenomen dat de adviesbrieven van 23 en 30 mei 2012 stukken zijn, waarvan de valsheid na het eindarrest door [naam2] in zijn e-mail van 11 augustus 2021 is erkend, dan laat het hof hier in het midden of zo’n erkenning kwalificeert als een in de zin van artikel 382 sub b. Rvn
in verschillende zin hof Arnhem 6 september 2005, ECLI:NL:GHARN:2005:AV7702, (Kleto/Mainetti), Rb. 's-Gravenhage 27 januari 2004, ECLI:NL:RBSGR:2004:AO8732, (Arbaj/Merva)en Rb. Zwolle-Lelystad 8 maart 2006, ECLI:NL:RBZLY:2006:AX6862, (eiseres/Achmea Retail Bank)
Het hof heeft in rov. 2.7 van het eindarrest de op plussen en minnen van de kostenplaats van [eiseres] gebaseerde schadebegroting van WU als uitgangspunt verworpen (zodat de discussie daarover op de voorafgaande mondelinge behandeling niet langer van betekenis was). In rov. 2.9 heeft het hof de schade begroot op € 483.253 wegens door WU aan [naam4] betaalde out of pocket kosten en, na aftrek van de betaling onder de schikking van € 447.666, ten laste van de hoofdelijk verbonden [eiseres] bepaald op € 35.587. Daarbij speelde de kostenplaats van [eiseres] geen rol. In de tweede hypothetische situatie (dat [eiseres] van het hele voucherproject zou hebben afgezien) moest WU aan [eiseres] loon betalen net als in de feitelijke situatie, wat een andere situatie oplevert dan de door de Hoge Raad in aftrek gebrachte WBSO-inkomsten. Hetgeen WU aan [eiseres] verschuldigd zou zijn wegens verlofuren en ADV-dagen hoorde dan ook niet in die schadeberekening thuis.
[eiseres] heeft wel aangevoerdn
in randnummer 2.18 van haar dagvaarding tot herroeping producties 3 en 4 bij memorie van grieven, opnieuw ingebracht onder productie 12 bij akte van [eiseres] van 10 mei 2022 productie 15 bij dagvaarding tot herroeping
3.9.Zoals uit het voorgaande blijkt, kunnen de adviesbrieven van 23 en 30 mei 2012 dan ook niet als beslissend worden aangemerkt voor de afloop van de schadevergoedingsprocedure. Verder heeft [eiseres] niet gesteld en is niet gebleken dat die stukken door toedoen van WU zouden zijn achtergehouden.
3.10.In wezen wil [eiseres] hiermee haar hoger beroep overdoen, maar het buitengewone rechtsmiddel van herroeping biedt daarvoor in dit geval geen toegang omdat zich geen van de gevallen van artikel 382 Rv voordoet. De arresten van het hof en, voor zover door [eiseres] aangevochten, van de Hoge Raad berusten niet op bedrog noch op valse en/of achtergehouden, beslissende stukken.
bewijslevering?
3.11.
[eiseres] heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Daarom passeert het hof haar bewijsaanbiedingenn
in randnummers 6.1 en 6.3 van de dagvaarding tot herroeping en 3.4 en 6.3 van haar spreekaantekeningen
de conclusie
3.12.De voor herroeping aangevoerde gronden zijn dus niet juist gebleken en rechtvaardigen geen heropening van het oorspronkelijk geding. De vordering tot herroeping zal daarom worden afgewezen.
de proceskosten
3.13.Omdat [eiseres] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar, uitvoerbaar bij voorraad, veroordelen tot betaling van de proceskosten van WU. Anders dan WU heeft verzocht, zal het hof de proceskostenveroordeling niet baseren op haar werkelijke advocaatkosten maar op het liquidatietarief. Uit hetgeen WU daarvoor heeft aangevoerd blijkt namelijk niet dat hier sprake is geweest van buitengewone omstandigheden, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Bij het aannemen daarvan als grond voor een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter, dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRMn
zie recent opnieuw HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1934
Het hof:
4.1.wijst de vordering van [eiseres] tot herroeping af;
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de volgende proceskosten van WU:
€ 2.106 aan griffierecht en
€ 3.062 aan salaris van de advocaat van WU (2 procespunten x appeltarief III van het liquidatietarief);
4.3.verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, C.J.H.G. Bronzwaer en H. Wammes, is door de voorzitter ondertekend en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2023.