Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:HR:2021:1007

25 June 2021

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 20/01825

Datum 25 juni 2021

BESCHIKKING

In de zaak van

STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid,

Immigratie- en Naturalisatiedienst),zetelende te Den Haag,

VERZOEKER tot cassatie,

hierna: de Staat,

advocaat: M.M. van Asperen,

tegen

[verweerder],wonende in [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

hierna: [verweerder],

niet verschenen.

1. Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak SXM2018H00257 van het gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 20 maart 2020.

De Staat heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

[verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening van de zaak zoals omschreven onder 2.9 van deze conclusie.

De advocaat van de Staat heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

Uitgangspunten en feiten

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [verweerder] is op [geboortedatum] 1992 in Sint Maarten geboren uit een Dominicaanse moeder.

(ii) [verweerder] is op 26 januari 1993 in Sint Maarten erkend door [de man] (hierna: de man).

(iii) De man had ten tijde van de erkenning de Nederlandse nationaliteit. Hij was toen gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van [verweerder]. Zijn huwelijk was gesloten in de Dominicaanse republiek. Het bevolkingsregister en de burgerlijke stand van Sint Maarten waren hiervan niet op de hoogte.

(iv) De man is op [datum] 1997 overleden.

2.2 [verweerder] verzoekt op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) om vaststelling van zijn Nederlanderschap. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat hij het Nederlanderschap heeft verkregen doordat hij door de man is erkend en de man ten tijde van die erkenning de Nederlandse nationaliteit had. Het hof heeft het verzoek toegewezen en vastgesteld dat [verweerder] het Nederlanderschap bezit vanaf 26 januari 1993.n

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 20 maart 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:46.

Het hof heeft onder meer overwogen:

Tot 15 januari 2001 gold in Sint Maarten op grond van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BW van de Nederlandse Antillen (oud) (hierna: BWNA (oud)) dat een erkenning nietig is indien zij is gedaan door een gehuwde man wiens huwelijk meer dan 306 dagen voor de geboortedag van het kind is voltrokken (rov. 2.4)

Voor een erkenning in Sint Maarten van vóór 15 januari 2001 geldt dat de werking van art. 8 EVRM in beginsel ertoe kan hebben geleid dat tussen [verweerder] en de man een familierechtelijke betrekking is ontstaan ten tijde van de erkenning, maar dat deze niet tot het Nederlanderschap door de erkenning kan hebben geleid. (rov. 2.5 en 2.6)

Het beroep van [verweerder] op ‘bezit van staat’ als kind van de man faalt (rov. 2.7 en 2.8)

Bekrachtiging van de nietige erkenning komt in het onderhavige geval wel in aanmerking. (rov. 2.9)

Vervolgens heeft het hof onder verwijzing naar HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036 (‘de tweede prejudiciële beslissing’) overwogen:

“2.9 Bekrachtiging van de nietige erkenning komt in het onderhavige geval wel in aanmerking. De Hoge Raad overwoog dienaangaande in zijn tweede prejudiciële beslissing: (…)

2.10De man (vader van verzoeker) is op 17 november 1997 overleden. Daarmee is de nietigheidsgrond weggevallen. Geen van de onmiddellijk belanghebbenden heeft zich in het tijdvak tussen het verrichten van de onderhavige rechtshandeling (de erkenning) en de vervulling van een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste (dat de man niet is gehuwd met een ander dan de moeder) (en overigens ook niet in de periode tot 15 januari 2001) op de nietigheid beroepen of zich gedragen op een wijze die onverenigbaar is met de geldigheid van de erkenning. Voorwaarde is niet dat het bevolkingsregister en de burgerlijke stand van Sint Maarten van het een of ander op de hoogte waren en zij de geldigheid ook effectief hebben kunnen betwisten. De enkele afwezigheid van contraire gedragingen is voldoende (vgl. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460 rov. 3.6.2). Voor bekrachtiging in de zin van art. 3:58 lid 1 BW-SXM is niet vereist een op herstel van het gebrek gerichte rechtshandeling; ook een ‘bloot rechtsfeit’ als een overlijden kan er toe leiden. Aldus moet worden geoordeeld dat de nietige erkenning op grond van de artikelen 3:58 lid 1 BW-SXM en 59 BW-SXM is bekrachtigd en op door de Hoge Raad in de aangehaalde overwegingen 2.9.1 en 2.9.2 omschreven wijze tot verkrijging van het Nederlanderschap heeft geleid.”

Beoordeling van het middel

3.1Onderdeel 3 van het middel klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 2.10 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat in de omstandigheden van dit geval het blote rechtsfeit van het overlijden van de man niet tot bekrachtiging leidt.

3.2Het tot 15 januari 2001 in Sint Maarten geldende art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) bepaalde:

“1. Een erkenning is nietig, indien zij is gedaan:

(…)

b. door een gehuwde man, wiens huwelijk meer dan 306 dagen voor de geboortedag van het kind is voltrokken;”

3.3Art. 3:58 lid 1 BW Sint Maarten (hierna: BWSM) bepaalt dat wanneer eerst na het verrichten van een rechtshandeling een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste wordt vervuld, maar alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op dit gebrek hadden kunnen beroepen, in de tussen de handeling en de vervulling van het vereiste liggende tijdsruimte de handeling als geldig hebben aangemerkt, daarmede de rechtshandeling is bekrachtigd. Ingevolge art. 3:59 BWSM vindt deze bepaling buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.

3.4De erkenning van een kind die nietig is op grond van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), kan worden bekrachtigd op de voet van art. 3:58 lid 1 in verbinding met art. 3:59 BWSM.n

Zie onder meer HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.9.1.

Een dergelijke bekrachtiging van een nietige erkenning leidt tot verkrijging van het Nederlanderschap op de voet van art. 4 lid 1 (oud) RWN, dan wel het huidige art. 4 leden 2 en 4 RWN. Voor verkrijging van het Nederlanderschap langs deze weg is echter geen plaats in een geval als het onderhavige, waarin de oorzaak van het einde van het huwelijk van de man met een ander dan de moeder van het kind is gelegen in het overlijden van de man. De daarop gerichte klacht slaagt.

3.5De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

3.6De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het beroep op bekrachtiging van de erkenning faalt. Het (hiervoor in 2.2 genoemde) verzoek van [verweerder] tot vaststelling van zijn Nederlanderschap zal worden afgewezen.

Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 20 maart 2020;

- wijst het verzoek van [verweerder] tot vaststelling van zijn Nederlanderschap af.

Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren M.J. Kroeze, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 25 juni 2021.

Artikel delen