Zaaknr: 18/00989
mr. Hartlief
Zitting: 6 juli 2018
Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna: ‘ [eiser] ’)
tegen
Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.
(hierna: ‘Nationale-Nederlanden’)
1.1In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag een vijftal prejudiciële vragen gesteld n
Het tussenvonnis van 7 maart 2018 is gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:RBDHA:2018:2733. Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, Pb EEG L 95/29.
1.2Het betreffende beding houdt, tot de kern teruggebracht, in dat de verzekeraar de mate van arbeidsongeschiktheid vaststelt op basis van rapportages van deskundigen die door hem zijn aangewezen, en dat de verzekerde geacht wordt het standpunt van de verzekeraar te aanvaarden als hij daartegen niet binnen 30 dagen bezwaar maakt.
1.3De door de rechtbank geformuleerde vragen zien in de eerste plaats op de bescherming van genoemde Richtlijn: wanneer komt deze in beeld? In dit verband wil de rechtbank weten welke omstandigheden van belang zijn bij de vaststelling of betrokkene de arbeidsongeschiktheidsverzekering als consument is aangegaan (vraag 1). De volgende vragen zien op de beoordeling van het bedoelde beding als zodanig: is het betrokken beding voor consumenten oneerlijk? Daarbij brengt de rechtbank zowel de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van door de door verzekeraar aangewezen deskundigen als de bezwaartermijn van 30 dagen onder de aandacht (vraag 2). De derde vraag stelt aan de orde of het antwoord op vraag 2 afhankelijk is van omstandigheden zoals een eventueel recht op een herbeoordeling (second opinion). De laatste twee vragen komen enkel in beeld bij een eventueel negatief oordeel. Mocht het beding inderdaad oneerlijk zijn: wat zijn daarvan dan de consequenties? Wat is in dat geval, bijvoorbeeld, de status van reeds op basis van het beding tot stand gekomen rapportages?
1.4Een beding zoals in dit geval aan de orde is, wordt door veel arbeidsongeschiktheidsverzekeraars gehanteerd.n
Zo schrijft het Verbond van Verzekeraars in zijn Protocol bij claim op individuele arbeidsongeschiktheidsverzekeringen: “Wel kan gesteld worden dat arbeidsongeschiktheidsverzekeringen de volgende kenmerken als grote gemene deler hebben: De mate van arbeidsongeschiktheid, de omvang van de uitkering en de periode waarover deze zal gelden wordt door de verzekeraar vastgesteld. Verzekeraars doen dit aan de hand van door hun aan te wijzen (medische) deskundigen.” Zie Verbond van Verzekeraars, Protocol bij claim op individuele arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, 2016, p. 2. Zie twee arresten in dezelfde zaak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2316 en 30 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6941 (X/Achmea), Rb. Rotterdam 23 november 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:9380, JA 2017/60 m.nt. E.J. Wervelman, Rb. Gelderland 27 september 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4961, AR 2017/5048 en Rb. Den Haag 2 februari 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:1860. P. Leerink, ‘Oneerlijke bedingen in de arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV)’, TAV 2016, p. 163 e.v., P. Corver, ‘Een oneerlijk beding in een arbeidsongeschiktheidsverzekering’, PensioenAdvies 2017/116 en de annotatie van E.J. Wervelman bij Rb. Rotterdam 23 november 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:9380, JA 2017/60. Zie Verbond van Verzekeraars, Protocol bij claim op individuele arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, 2016, randnummers 3.1-3.3. Zie de twee arresten van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2316 en 30 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6941 (X/Achmea) en Rb. Rotterdam 23 november 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:9380, JA 2017/60 m.nt. E.J. Wervelman. Rb. Den Haag 2 februari 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:1860, rov. 4.2.
1.5In de onderhavige zaak staat artikel 14 van de polisvoorwaarden (hierna ook: PV) van Nationale-Nederlanden centraal. n
Het gaat om de Polisvoorwaarden bij de Arbeidsongeschiktheidsverzekering van Nationale-Nederlanden, polismantel 440-04, productie 2 bij inleidende dagvaarding.
Artikel 14 Vaststelling van de uitkering
Zolang verzekerde arbeidsongeschikt is, zullen de mate van arbeidsongeschiktheid, de omvang van de uitkering en de periode waarvoor deze zal gelden, worden vastgesteld door de maatschappij aan de hand van gegevens van door de maatschappij aan te wijzen medische en andere deskundigen. Van deze vaststelling zal telkens zo spoedig mogelijk na ontvangst daarvan aan verzekeringnemer mededeling worden gedaan. Indien verzekeringnemer niet binnen 30 dagen zijn bezwaar heeft kenbaar gemaakt, wordt hij geacht het standpunt van de maatschappij te aanvaarden.
1.6De prejudiciële vragen die de rechtbank ter beantwoording heeft voorgelegd, luiden aldus:
1. Welke gezichtspunten moeten in aanmerking worden genomen bij het vaststellen of een arbeidsongeschiktheidsverzekering door een verzekerde wordt aangegaan als consument? Is daarbij van belang door wie, verzekerde dan wel een derde, waaronder zijn bedrijf, de verzekeringspremie wordt betaald?
2. Is artikel 14 van de polisvoorwaarden voor consumenten een oneerlijk beding in de zin van richtlijn 93/13/EEG, zowel ten aanzien van het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid door de door Nationale-Nederlanden aangewezen deskundigen, als ten aanzien van de bezwaartermijn van 30 dagen?
3. Is bij de beantwoording van vraag 2 van belang of een verzekerde op grond van de verzekeringsovereenkomst, dan wel op grond van beleid van de verzekeraar, een herbeoordeling (second opinion) kan vragen door een door hemzelf dan wel in overleg met de verzekeraar aangewezen deskundige? Zijn er nog andere feitelijke omstandigheden die een rol kunnen spelen bij het antwoord op vraag 2?
Indien artikel 14 van de polisvoorwaarden als een oneerlijk beding moet worden aangemerkt, heeft de rechtbank nog de navolgende vragen:
4. Wat is de bewijsrechtelijke status van de rapportages die reeds op grond van artikel 14 van de polisvoorwaarden tot stand zijn gekomen? Kunnen die nog op enigerlei wijze, geheel of gedeeltelijk, worden gebruikt in een procedure? Maakt het daarbij nog verschil of
a. de rapportages zijn opgemaakt door een externe deskundige dan wel door een deskundige in (loon)dienst van de verzekeraar?
b. de verzekerde al dan niet commentaar heeft kunnen leveren op de conceptrapportages?
c. de verzekerde al dan niet bezwaar heeft gemaakt tegen de persoon van de deskundige en/of de inhoud van de (concept)rapportages?
d. de verzekerde was voorzien van juridische bijstand ten tijde van het opmaken van de rapportages?
e. de rapportages betrekking hebben op verleden, heden of toekomst?
5. Indien een nieuw deskundigenonderzoek dient plaats te vinden, mag de te benoemen deskundige dan geheel of gedeeltelijk kennis nemen van de op grond van artikel 14 van de polisvoorwaarden tot stand gekomen rapportages?
1.7De opbouw van deze conclusie is als volgt. Na een weergave van de feiten en een samenvatting van het procesverloop in de onderhavige zaak (resp. onder 2. en 3.), wordt een zeker fundament gegeven aan de uiteindelijke beantwoording van de vragen. Daartoe wordt eerst kort ingegaan op de maatschappelijke achtergrond en betekenis van de privaatrechtelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering en wordt een korte schets gegeven van de Nederlandse arbeidsongeschiktheidsverzekeringspraktijk (onder 4.). Onder 5. wordt vervolgens ingegaan op doel en strekking van Richtlijn 93/13/EEG en wordt uiteengezet hoe een rechterlijke oneerlijkheidsbeoordeling plaatsvindt. Daarna wordt eerst de vraag besproken hoe moet worden beoordeeld of betrokkene een arbeidsongeschiktheidsverzekering als consument is aangegaan en welke gezichtspunten daarbij een rol spelen (onder 6.). Vervolgens wordt beoordeeld of een beding als hier aan de orde oneerlijk is (onder 7.), en komt aan de orde of de mogelijkheid van een second opinion daarbij van belang is (onder 8.) Daarna worden de bewijsrechtelijke consequenties uitgewerkt (onder 9.). Ten slotte volgt na het formuleren van antwoorden op de prejudiciële vragen (onder 10.) de conclusie (onder 11.).
2.1De rechtbank heeft in rov. 2.1. e.v. van haar tussenvonnis van 15 november 2017n
Rb. Den Haag 15 november 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:16419. De op www.rechtspraak.nl gepubliceerde versie van dit tussenvonnis wijkt overigens tekstueel op enkele punten af van het tussenvonnis dat zich in het procesdossier bevindt en dat in deze conclusie gedeeltelijk wordt geciteerd.
2.2 [eiser] , die is geboren op [geboortedatum] 1972, is van beroep consultant. Per 12 januari 2001 heeft hij bij Nationale-Nederlanden een arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten. Het gaat om een AOV-verzekering zelfstandigen met polisnummer [001] . Het polisblad vermeldt als verzekerd beroep: ‘consultant commercieel/administratief werkzaam’. Op de verzekering zijn de polisvoorwaarden 440-04 van toepassing.
2.3In artikel 5 van deze polisvoorwaarden is voor zover van belang het navolgende bepaald:
Artikel 5 Arbeidsongeschiktheid
Van arbeidsongeschiktheid is uitsluitend sprake indien er in relatie tot ziekte of ongeval objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan waardoor verzekerde voor tenminste 25% ongeschikt is totn
Bedoeld is vermoedelijk: “voor”.
2.4Artikel 14 van de polisvoorwaarden luidt als volgt:
Artikel 14 Vaststelling van de uitkering
Zolang verzekerde arbeidsongeschikt is, zullen de mate van arbeidsongeschiktheid, de omvang van de uitkering en de periode waarvoor deze zal gelden, worden vastgesteld door de maatschappij aan de hand van gegevens van door de maatschappij aan te wijzen medische en andere deskundigen. Van deze vaststelling zal telkens zo spoedig mogelijk na ontvangst daarvan aan verzekeringnemer mededeling worden gedaan. Indien verzekeringnemer niet binnen 30 dagen zijn bezwaar heeft kenbaar gemaakt, wordt hij geacht het standpunt van de maatschappij te aanvaarden.
2.5Het polisblad vermeldt dat de verzekerde jaarrente onder rubriek A € 74.776 per jaar bedraagt en onder rubriek B € 61.691 per jaar. De verzekerde rente klimt jaarlijks op 12 januari met 3% samengesteld. De omvang van de uitkering is gerelateerd aan het vastgestelde percentage arbeidsongeschiktheid en loopt op van 30% bij een arbeidsongeschiktheidspercentage van 25-35% tot 100% bij een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100% (artikel 15.2 van de polisvoorwaarden).n
De percentages verwijzen naar het gedeelte van de verzekerde jaarrente dat wordt uitgekeerd. Zie verder randnummer 4.16, hierna.
2.6
[eiser] heeft zich per 16 april 2007 bij Nationale-Nederlanden arbeidsongeschikt gemeld. De schademelding vermeldt dat sprake is van surmenagen
Deze diagnose is vergelijkbaar met de diagnose ‘overspannen’. Zie B. Terluin, J.A.M. Winnubst en K. Gill, ‘Kenmerken van patiënten met de diagnose ‘psychische’ surmenage' in de huisartspraktijk’, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 1995, p. 1785.
2.7Nationale-Nederlanden heeft een arbeidsdeskundig onderzoek laten verrichten door arbeidsdeskundige [betrokkene 2] , waarna de arbeidsongeschiktheid van [eiser] per 16 april 2007 is bepaald op 80-100%. [eiser] is vervolgens op zijn verzoek via Nationale-Nederlanden aangemeld voor een groepstraining bij Arbeids Psychologie Amsterdam.
2.8De door Nationale-Nederlanden ingeschakelde arbeidsdeskundige [betrokkene 2] heeft in samenspraak met [eiser] besloten tot een werkhervatting van [eiser] van 25% per 1 maart 2008; hij is per die datum door Nationale-Nederlanden ingedeeld in arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%. Met behulp van een coach is vervolgens gestreefd naar geleidelijke uitbreiding van de werkzaamheden. Dat heeft geresulteerd in een afspraak [eiser] per 4 juni 2008 in te delen in arbeidsongeschiktheidsklasse 55-65%, waartegen [eiser] zich niet heeft verzet.
2.9De behandeling bij psycholoog [betrokkene 1] is beëindigd per 18 december 2008. Volgens haar is [eiser] inmiddels in staat zijn energieniveau zelfstandig verder uit te breiden.
2.10Omdat verder herstel uitbleef, heeft Nationale-Nederlanden besloten een medische expertise te laten verrichten door een psychiater. Op 25 mei 2009 is [eiser] op verzoek van Nationale-Nederlanden onderzocht door psychiater [betrokkene 3] . Hij heeft op 3 juni 2009 zijn rapport opgesteld. Zijn rapport vermeldt voor zover van belang het navolgende:
“5. Welke diagnose stelt u?
Depressieve stoornis, thans licht, naar aanleiding van overbelasting ten gevolge van meerdere gebeurtenissen in een relatief korte periode bij een man zonder psychiatrische voorgeschiedenis.
(...)
8. Hoe ziet u de prognose?
Op zich moet de prognose van de depressieve stoornis niet als ongunstig gezien worden, zeker daar waar betrokkene in het verleden goede zelfredzaamheid heeft gehad.
9. Kunt u op basis van de objectieve medische bevindingen aangeven welke beperkingen er zijn ten aanzien van het verrichten van arbeid?
De beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid worden bepaald door de verhoogde vermoeibaarheid van betrokkene en de verminderde spankracht; de door betrokkene ervaren beperkingen kunnen passen bij een zich herstellende depressieve stoornis.
10. Wat is uw visie over het verloop van het herstel van verzekerde?
Daar waar de overbelasting pas rond 2008 tot rust gekomen is doordat allerlei oude zaken eerst afgehandeld moesten zijn, moet gezien worden dat de startdatum van herstel niet al begonnen is op de datum van ziekmelding op 16-04-2007; er kan dus hierin een discrepantie zijn tussen de duur van ziekmelding en de duur van het herstel.
Er moet geacht worden dat betrokkene volledig kan herstellen.”
2.11In de loop van 2009 heeft [eiser] Nationale-Nederlanden laten weten dat het weer slechter met hem gaat en dat hij weer minder werkt dan voorheen. Er doen zich dan ook in zijn privéleven weer complicaties voor zoals al eerder, onder meer in 2004, het geval is geweest. Zijn vriendin, die zwanger is, kampt met forse psychische problemen die hun weerslag hebben op [eiser] . Daarop wordt de arbeidsongeschiktheidsklasse door Nationale-Nederlanden bijgesteld naar 65-80% per 9 juli 2009 en per 1 oktober 2009 naar 80-100%.
2.12Op 26 april 2010 en 13 september 2010 is [eiser] op verzoek van Nationale- Nederlanden gezien door controlerend huisarts [betrokkene 4] . Die stelt vast dat de prognose onverminderd gunstig is, maar dat het herstel langer gaat duren; de depressieve partner is een grote negatieve factor. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is verlaagd naar 65-80% per 13 september 2010.
2.13De eigen huisarts van [eiser] heeft op 30 augustus 2010 verslag gedaan aan Nationale-Nederlanden en aangegeven dat sprake is van klachten die passen bij een depressie.
2.14In april 2011 is [eiser] weer bezocht door arbeidsdeskundige [betrokkene 2] . [eiser] laat dan weten zich wat beter te voelen. Daarop is besloten tot een herexpertise door psychiater [betrokkene 3] . In diens rapport van 17 oktober 2011 vermeldt [betrokkene 3] , voor zover van belang, het navolgende:
“Conclusie:
Vermoeidheidsklachten en verhoogde vermoeidheid ten gevolge van diverse problemen bij een man met depressieve stoornis in remissie. In DSM termen kan dit ook omschreven worden als een aanpassingsstoomis met depressieve kenmerken, chronisch, naar aanleiding van diverse problemen bij een man met een depressieve stoornis in remissie onder medicatie.”
Ten aanzien van de prognose staat in zijn rapport vermeld:
“De prognose van de chronische aanpassingsstoomis is niet te geven. Er is een relatie met de mate waarin het lukt om life-events af te sluiten.”
En ten aanzien van de beperkingen:
“De beperkingen liggen op het gebied van concentreren en verdelen van de aandacht; bij het doelmatig handelen komen er problemen ten gevolge van planning en het overzicht; eenmaal gestart lukt het wel.
Het tempo van betrokkene is verlaagd; in sociaal functioneren is het moeilijk emotionele problemen van anderen te hanteren, bijvoorbeeld in zijn relatie; dit is zeer belastend.
Eigen gevoelens uiten gaat lastig, maar het is wel verbeterd.
Omgaan met conflicten bijvoorbeeld in de relatie is lastig.”
2.15Na de herexpertise van [betrokkene 3] is [eiser] op 5 januari 2012 bezocht door arbeidsdeskundige [betrokkene 5] . Besproken is dat [eiser] zijn werkzaamheden geleidelijk weer zou gaan uitbreiden per 1 februari 2012. Hij wordt tegen die datum ingedeeld in arbeidsongeschiktheidsklasse 55-65%, per 1 maart in 45-55% en per 1 april in 35-45%.
2.16Bij een bezoek van arbeidsdeskundige [betrokkene 5] van 26 juli 2012 blijkt geen verdere verbetering te hebben plaatsgevonden. De echtgenote van [eiser] is inmiddels bevallen van een tweede kind en de gezondheid van moeder en kind laten te wensen over, terwijl [eiser] zelf erg moe is. Daarop heeft Nationale-Nederlanden nadere psychologische hulp aangeboden via Ascender en de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd bepaald op 35-45%.
2.17De intake-rapportage van Ascender van 20 augustus 2012 vermeldt onder het kopje ‘diagnose’:
“De klachten imponeerden als een ongedifferentieerde somatoforme stoornis (surmenage) bij een man met vermijdende persoonskenmerken.”
En onder het kopje ‘prognose’:
“De prognose is matig. De klachten lijken te worden in stand gehouden doordat hij nog steeds met dreigingen van zijn ex-compagnon te maken heeft. Hij heeft al langere tijd terugkerende spanningen. De klachten worden nu mede bepaald doordat zijn partner psychische klachten heeft. Het is wenselijk dat zijn partner ook hulp gaat zoeken om de huidige situatie te doorbreken.”
2.18Bij Ascender is [eiser] op eigen verzoek onder behandeling gekomen van psycholoog [betrokkene 6] . Arbeidsdeskundige [betrokkene 5] heeft [eiser] tussen 25 oktober 2012 en 11 juni 2013 nog een aantal malen bezocht en tevens met toestemming van [eiser] contact gehad met psycholoog [betrokkene 6] .
2.19Vanaf januari 2013 woont [eiser] niet meer bij zijn gezin, maar heeft hij zelfstandig een woning betrokken.
2.20 [eiser] is op advies van arbeidsdeskundige [betrokkene 5] per 15 januari 2013 ingedeeld in arbeidsongeschiktheidsklasse 25-35% met een volledige afbouw per 1 september 2013, in verband met - volgens [betrokkene 5] - geboekte vooruitgang.
2.21Bij eindrapport van 7 juni 2013 van psycholoog [betrokkene 6] heeft deze vastgesteld dat de psychologische begeleiding stagneert en de re-integratie niet verder toeneemt, mede als gevolg van relatieproblemen.
2.22 [eiser] heeft Nationale-Nederlanden bij brief van 30 september 2013 laten weten van oordeel te zijn dat hij nooit heeft ingestemd met volledige werkhervatting per 1 september 2013 en hij stelt voor tot 31 december 2013 het oude uitkeringspercentage van 30% (op basis van 25-35% arbeidsongeschiktheid) te hanteren. Daarmee heeft Nationale-Nederlanden vervolgens ingestemd.
2.23Op 14 mei 2014 heeft [eiser] zich opnieuw arbeidsongeschikt gemeld, waarna hij is bezocht door arbeidsdeskundige [betrokkene 5] . Bij die gelegenheid meldde [eiser] dat hij is gezien door een internist en dat er een diagnose is gesteld. Het betreft de diagnose hemochromatosen
De Hemochromatose Vereniging Nederland beschrijft dit ziektebeeld als volgt: “Hemochromatose is één van de meest voorkomende erfelijke ziektes. Bij een patiënt met hemochromatose neemt het lichaam te veel ijzer uit het voedsel op. Dit ijzer stapelt zich op in het lichaam. De Nederlandstalige benaming van deze ziekte is “ijzerstapeling”. Het lichaam kan het te veel aan ijzer niet zelf afvoeren. In het begin heeft dit geen ernstige gevolgen. Het ijzer wordt dan veilig opgeslagen, voornamelijk in de lever. De stapeling blijft echter doorgaan. Dit kan leiden tot schade aan organen als de lever, de alvleesklier, de schildklier en het hart en aan de gewrichten. Er is geen helder en eenduidig ziektebeeld. Hemochromatose uit zich veelal in vage klachten als chronische vermoeidheid, gewrichtsproblemen, buikklachten, diabetes, leverfunctieafwijkingen, hormonale stoornissen, huidverkleuringen en libidoverlies. Door deze veelheid aan mogelijke klachten, welke niet uniek zijn voor hemochromatose, denken artsen niet altijd aan hemochromatose als mogelijk[e] oorzaak. Indien een arts wel aan hemochromatose denkt is de diagnose eenvoudig te stellen.” Zie https://hemochromatose.nl/hemochromatose-in-het-kort/. De Sarcoïdose Belangenvereniging Nederland beschrijft dit ziektebeeld als volgt: “Sarcoïdose is een zeldzame ziekte waarbij, door onbekende oorzaak, ontstekingen ontstaan. Bij zo’n ontsteking hopen witte bloedcellen zich op. Deze ophopingen heten granulomen. De ontstekingen kunnen vrijwel overal in het lichaam voorkomen. De meest voorkomende klacht is vermoeidheid, dit ervaren veel mensen met sarcoïdose als de voornaamste beperking.” Zie https://sarcoidose.nl/over-sarcoidose/.
2.24Omdat [eiser] zich echter op het standpunt stelt in het geheel niet meer te kunnen werken, is hij in opdracht van Nationale-Nederlanden onderzocht door verzekeringsgeneeskundige [betrokkene 7] . [betrokkene 7] is niet in loondienst bij Nationale-Nederlanden. [betrokkene 7] heeft gerapporteerd op 22 december 2014. Hij acht het mogelijk activiteiten tijdcontingent op te bouwen, hetgeen tot herstel moet kunnen leiden. Volgens hem zijn er duurzaam benutbare mogelijkheden, naast beperkingen. In het kader van het inzage- en correctierecht heeft de verzekeringsgeneeskundige zijn rapport op 17 december 2014 eerst toegestuurd aan [eiser] . [eiser] heeft vervolgens op 17 december 2014 om een kleine wijziging verzocht. In het rapport van [betrokkene 7] staat vermeld dat [eiser] daarover het volgende schrijft:
“Ik zou graag een woord willen toevoegen nl. : enige. Verder akkoord.
dit de enige verklaring voor zijn vermoeidheidsklachten is, is op basis van de informatie niet vast te stellen.”
2.25Op grond van de bevindingen van [betrokkene 7] heeft Nationale-Nederlanden [eiser] bericht dat de door [betrokkene 7] vastgestelde milde beperkingen mogelijk niet zullen leiden tot het vaststellen van arbeidsongeschiktheid van meer dan 25%. Daarop heeft [eiser] Nationale-Nederlanden laten weten dat hij inmiddels over nadere informatie van zijn longarts, dokter [betrokkene 8] , beschikt, die heeft bevestigd dat er sprake is van een “verdenking op sarcoïdose”. Het verslag van de betreffende longarts van 23 maart 2015 vermeldt: “Beleid is expectatief” en “geen noodzaak tot behandeling. Geen complicaties” en “geen adviezen ten aanzien van werk en hervatting”.
2.26Desgevraagd heeft verzekeringsgeneeskundige [betrokkene 7] op verzoek van Nationale- Nederlanden een aanvullend rapport uitgebracht op 1 mei 2015 en te kennen gegeven dat de nadere informatie van dokter [betrokkene 8] hem geen aanleiding geeft zijn eerdere rapport te wijzigen.
2.27Op 3 juni 2015 heeft [eiser] Nationale-Nederlanden in kennis gesteld van nieuwe informatie van het AMC. Volgens hem is sprake van een zeldzame combinatie van sarcoïdose en hemochromatose. De door Nationale-Nederlanden ingeschakelde medisch adviseur zag echter in die informatie geen aanleiding voor het aannemen van meer beperkingen dan waarvan verzekeringsgeneeskundige [betrokkene 7] reeds eerder was uitgegaan.
2.28Bij brief van 7 oktober 2015 heeft Nationale-Nederlanden op basis van een nieuwe arbeidsdeskundige rapportage aan [eiser] laten weten dat hij voor minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht en dat de uitkering, die reeds geheel is gestopt per 31 december 2013, dus niet zal worden hervat.
2.29Bij e-mail van 9 mei 2016 heeft internist [betrokkene 9] aan [eiser] desgevraagd bevestigd, dat hij heeft geconstateerd dat sprake is van aanhoudende vermoeidheid bij sarcoïdose en hemochromatose, die ook kan blijven bestaan na aderlaten.
3.1 [eiser] heeft Nationale-Nederlanden bij dagvaarding van 7 juni 2016 in rechte betrokken en onder meer gevorderd:
- voor recht te verklaren dat [eiser] vanaf 24 oktober 2007 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht; en
- Nationale-Nederlanden te veroordelen tot betaling uit hoofde van de arbeidsongeschiktheidsverzekering vanaf 24 oktober 2007 op basis van 100% arbeidsongeschiktheid, subsidiair benoeming van een gerechtelijk deskundige om de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum vast te stellen.
3.2
[eiser] heeft aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag gelegd.n
Deze weergave is ontleend aan rov. 4.2. en 4.3. van het tussenvonnis van 15 november 2017.
3.3Subsidiair is [eiser] van mening, dat de op verzoek van Nationale-Nederlanden opgemaakte rapportages buiten beschouwing moeten blijven, nu die eenzijdig zijn opgesteld, zonder overleg daarover met [eiser] . Artikel 14 van de polisvoorwaarden, waarbij is bepaald dat de verzekeraar de mate van arbeidsongeschiktheid vaststelt aan de hand van door haar aan te wijzen medische en andere deskundigen, is namelijk een oneerlijk beding in de zin van Richtlijn 93/13/EEG dat vernietigbaar is. Als de rechtbank van oordeel mocht zijn dat de voortdurende volledige arbeidsongeschiktheid niet reeds op grond van de behandelinformatie vaststaat, dienen dan ook de bevindingen van verzekeringsarts [betrokkene 7] en de daaruit voortvloeiende arbeidsdeskundige beoordelingen en medische adviezen buiten beschouwing te blijven en moet [eiser] volledig arbeidsongeschikt worden geacht, totdat op een juiste manier, door een onafhankelijk gerechtelijk deskundige, de (mate van) arbeidsongeschiktheid is vastgesteld, aldus [eiser] . Hij heeft daarbij verwezen naar arresten van het Hof van Justitie, te weten: EU 14 juni 2012, C-618/10, ECLI:EU:C:2012:349 (Banco Español de Crédito) en EU 21 december 2016, C-154/15, C-307/15, C-308/15, ECLI:EU:C:2016:980 (Naranjo), alsmede twee arresten in dezelfde zaak van hof Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2316 (tussenarrest) en 30 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6941 (eindarrest) (X/Achmea). Ingeval een nieuwe deskundige door de rechtbank zal worden benoemd, behoort die geen kennis te nemen van de verzekeringsgeneeskundige rapportages van [betrokkene 7] , noch van de daarop gebaseerde arbeidsdeskundige rapportages en medische adviezen, nu die rapportages onrechtmatig tot stand zijn gekomen. Tegen gebruik van de eveneens eenzijdig opgestelde rapportage van [betrokkene 3] heeft [eiser] geen bezwaar; met de inhoud daarvan kan hij zich verenigen. Eventuele bewijsproblemen als gevolg van het buiten beschouwing laten van eerdere rapportages dienen voor rekening en risico van Nationale-Nederlanden te blijven, omdat zij tot op heden heeft verzuimd op juiste wijze de arbeidsongeschiktheid vast te stellen, aldus [eiser] .
3.4Nationale-Nederlandenn
De navolgende weergave van het verweer van Nationale-Nederlanden is ontleend aan rov. 4.4. en 4.5. van het tussenvonnis van 15 november 2017.
3.5Indien de rechtbank desondanks zou oordelen dat aan de rapportages van [betrokkene 7] en de daaruit voortvloeiende arbeidsdeskundige beoordelingen geen doorslaggevend belang toekomt, omdat die rapportages eenzijdig zijn opgesteld, behoort de nieuw te benoemen deskundige volgens Nationale-Nederlanden in ieder geval wel kennis te nemen van die eerder opgestelde rapportages, nu daarin niet alleen conclusies staan, maar ook anamneses en feitelijke informatie betreffende het verloop van de re-integratie. Nationale-Nederlanden acht het voorts onjuist dat [eiser] zou kunnen beslissen welke rapportages wel worden meegenomen en welke niet. Dat zou leiden tot onredelijke ‘cherry picking’, aldus Nationale-Nederlanden.
3.6De rechtbank heeft vooropgesteld dat niet in geschil is dat op grond van artikel 5 van de toepasselijke polisvoorwaarden dient te worden beoordeeld of sprake is van objectief medisch vast te stellen stoornissen in relatie tot ziekte. Vast staat dat [eiser] lijdt aan sarcoïdose en hemochromatose en dat die aandoeningen kunnen leiden tot klachten van vermoeidheid en daaruit voortvloeiende beperkingen. Volgens de rechtbank spitst het geschil zich toe op de vraag of de door [eiser] geuite vermoeidheidsklachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen uitsluitend en alleen kunnen worden verklaard door de ziektes sarcoïdose en/of hemochromatose, zoals [eiser] stelt, of dat die klachten en beperkingen (mede) veroorzaakt zijn door aan de persoon van [eiser] gekoppelde gedragsmatige factoren, waarvoor de polis geen dekking biedt, zoals Nationale-Nederlanden naar voren heeft gebracht (tussenvonnis 15 november 2017, rov. 4.6.).
3.7De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 15 november 2017 geoordeeld dat geen grond bestaat voor toewijzing van de vorderingen van [eiser] voor zover die zien op de periode tot 31 december 2013, kort gezegd omdat het dossier geen aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat [eiser] in die periode volledig arbeidsongeschikt was (tussenvonnis, rov. 4.7.-4.8.).
3.8De beoordeling door de rechtbank heeft zich daarom toegespitst op de situatie vanaf 2014. De rechtbank heeft ten behoeve van die beoordeling als volgt weergegeven hoe het rapport van verzekeringsarts [betrokkene 7] tot stand is gekomen en hoe Nationale-Nederlanden haar standpunt heeft bepaald:
“4.9. Vervolgens dient te worden beoordeeld wat de situatie is vanaf 2014. Vaststaat dat [eiser] zich op 14 mei 2014 opnieuw arbeidsongeschikt heeft gemeld, nadat hij de diagnose hémochromatose met verdenking van sarcoïdose had gekregen. Hij stelde zich toen op het standpunt volledig arbeidsongeschikt te zijn als gevolg van de volgens hem met die aandoeningen verbonden vermoeidheid. Aangezien de medisch adviseur van Nationale- Nederlanden de mening was toegedaan dat de moeheidsklachten op termijn van zes tot twaalf maanden zouden kunnen verbeteren, heeft Nationale-Nederlanden besloten een extern verzekeringsgeneeskundig onderzoek te laten verrichten naar de medische klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen en daartoe verzekeringsgeneeskundige [betrokkene 7] ingeschakeld. Vaststaat dat [eiser] bij de keuze van de verzekeringsgeneeskundige geen inspraak heeft gehad. [betrokkene 7] heeft alvorens zijn rapport aan Nationale-Nederlanden aan te bieden [eiser] de gelegenheid geboden opmerkingen van feitelijke aard te maken in het kader van het inzage- en correctierecht. [eiser] heeft daarvan gebruik gemaakt. In zijn reactie op het conceptrapport heeft hij te kennen gegeven akkoord te zijn met de rapportage maar wel het woord ‘enige’ toe te willen voegen in een opgenomen zin, waardoor die zin is komen te luiden: “dat dit de enige verklaring voor zijn vermoeidheidsklachten is, is op basis van de informatie niet vast te stellen.”
4.10. [betrokkene 7] acht in diens rapportage van 22 december 2014 een puur somatische basis voor de klachten minder aannemelijk. Hij tekent daarbij aan dat door aderlating de ijzerstapeling in het bloed is verminderd maar dat een en ander niet tot vermindering van vermoeidheidsklachten heeft geleid, waardoor een eenduidige relatie tussen de klachten en de ijzerstapeling minder aannemelijk is en hij wijst daarbij op de vele belastende privé omstandigheden aan de zijde van [eiser] . Volgens hem is chronische vermoeidheid doorgaans multifactorieel bepaald en kunnen de hemochromatose en de sarcoïdose wel een rol spelen, maar niet de ernst van de ervaren klachten verklaren. De medisch objectiveerbare beperkingen zijn volgens [betrokkene 7] dan ook minder ernstig dan de door [eiser] subjectief ervaren beperkingen en [betrokkene 7] stelt vervolgens de medisch objectiveerbare beperkingen vast in een FML. Hij adviseert daarbij de activiteiten tijdcontingent op te bouwen. Ook na kennisname van nadere informatie van de longarts heeft [betrokkene 7] geen aanleiding gezien zijn rapport aan te passen. [eiser] heeft in 2015 voorts nog informatie van internist professor Annema van het AMC aan Nationale-Nederlanden ter beschikking gesteld, waarin staat vermeld dat er voor zover bekend geen associatie is tussen sarcoïdose en hemochromatose, maar dat beide ziekten zeer wel chronische moeheid kunnen geven. Ook die informatie heeft aan de zijde van Nationale-Nederlanden geen aanleiding gegeven tot wijziging van haar standpunt.”
3.9Volgens de rechtbank moest door een verzekeringsgeneeskundige worden vastgesteld in hoeverre de klachten van [eiser] worden veroorzaakt door de aandoeningen (rov. 4.11.). De vraag die partijen verdeeld houdt, is of dat middels de rapportage van [betrokkene 7] correct is gebeurd, waarbij [eiser] betwist dat hij aan de bevindingen van [betrokkene 7] gebonden is omdat de eenzijdige inschakeling van [betrokkene 7] volgens hem onrechtmatig is (rov. 4.12.). De rechtbank heeft daarover het volgende overwogen:
“4.11. De rechtbank is - anders dan [eiser] - van oordeel dat niet reeds op basis van de medische behandelinformatie vanaf 2014 door de rechtbank kan worden vastgesteld dat sprake is volledige arbeidsongeschiktheid in de zin van polis. Weliswaar staat vast dat de bij [eiser] vastgestelde sarcoïdose en hémochromatose tot vermoeidheidsklachten kunnen leiden, maar of, en zo ja in hoeverre, de klachten die door [eiser] worden aangegeven ook daadwerkelijk (alleen) voortvloeien uit de gestelde diagnoses dient objectief medisch te worden vastgesteld door een verzekeringsgeneeskundige. Dat klemt temeer daar [eiser] blijkens eerdere informatie aanvankelijk met name last had van burn-out en psychische klachten als gevolg van life events, waardoor zeker niet valt uit te sluiten dat andere niet- medische factoren een belangrijke rol spelen.
4.12.Nationale-Nederlanden stelt zich op het standpunt dat de nodige objectieve medische beoordeling inmiddels correct heeft plaatsgevonden door inschakeling van extern verzekeringsgeneeskundige [betrokkene 7] en dat zij dan ook in redelijkheid mag afgaan op diens bevindingen en de daarop gebaseerde arbeidsdeskundige conclusies. [eiser] betwist dat hij aan die conclusies gebonden is, omdat de eenzijdige inschakeling van [betrokkene 7] naar zijn zeggen onrechtmatig is en de betreffende polisvoorwaarde - waarop een en ander is gebaseerd - buiten toepassing dient te worden gelaten op grond van de hiervoor genoemde jurisprudentie.
4.13.Niet in geschil is dat over de polisvoorwaarden niet is onderhandeld en dus ook niet over artikel 14. Nationale-Nederlanden neemt dit beding standaard op in haar polisvoorwaarden bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. De rechtbank stelt vast dat op verzoek van Nationale-Nederlanden op grond van artikel 14 verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden van [eiser] door [betrokkene 7] en [betrokkene 7] de aanwezige medische behandelinformatie in zijn rapporten heeft betrokken. Daarnaast staat vast dat [betrokkene 7] een zelfstandig werkend verzekeringsgeneeskundige is, die niet in loondienst is van Nationale-Nederlanden en dat hij zijn rapport in het kader van het inzage- en correctierecht eerst aan [eiser] heeft toegezonden.”
3.10De rechtbank heeft op grond van het voorgaande overwogen dat de vraag beantwoord moet worden of artikel 14 van de polisvoorwaarden in strijd is met het consumentenrecht (rov. 4.14.). Het betoog van Nationale-Nederlanden dat [eiser] reeds gebonden is aan de eenzijdig opgemaakte rapportages, omdat de bezwaartermijn ongebruikt is verstreken, heeft de rechtbank verworpen; volgens haar is duidelijk dat [eiser] bij voortduring heeft gesteld dat hij volledig arbeidsongeschikt is, waaruit blijkt dat hij het met de andersluidende rapportages niet eens was (rov. 4.15.). De rechtbank heeft verder overwogen dat als artikel 14 van de polisvoorwaarden oneerlijk wordt bevonden, dit consequenties zal hebben voor de bewijsrechtelijke status van de reeds bestaande rapportages. Hierover heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.16. Indien de rechtbank [eiser] zou volgen in zijn stellingen en, zoals hij vordert, zou oordelen dat polisvoorwaarde 14 een oneerlijk beding is dat buiten toepassing moet worden gelaten, kan naar oordeel van de rechtbank in dat geval geen doorslaggevend gewicht worden toegekend aan de reeds opgemaakte eenzijdige rapportages van [betrokkene 7] en de daaruit voortvloeiende arbeidsdeskundige rapportages. Dat brengt met zich dat in voorkomend geval alsnog een onafhankelijk gerechtelijk deskundige(n) moet(en) worden benoemd teneinde de (mate van) arbeidsongeschiktheid te beoordelen. Alsdan moeten partijen wel vooraf in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de persoon van de deskundige(n) en de aan hem/hen te stellen vragen. De te benoemen verzekeringsgeneeskundige moet in dat geval hernieuwd objectief onderzoek doen naar de gevolgen van de bij [eiser] geconstateerde medische aandoeningen, waarna een in samenspraak aangezochte arbeidsdeskundige aan de slag kan, teneinde het arbeidsongeschiktheidspercentage te kunnen vaststellen.”
3.11De rechtbank heeft, mede gezien het zaaksoverstijgende belang van duidelijkheid op de voorliggende principiële punten, aanleiding gezien prejudiciële vragen voor te leggen aan de Hoge Raad (rov. 4.19.). De rechtbank heeft in rov. 4.20. een aantal vragen geformuleerd en partijen conform art. 392 lid 2 Rv in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over het voornemen om prejudiciële vragen te stellen, alsmede over de inhoud van die vragen.
3.12Bij tussenvonnis van 7 maart 2018 heeft de rechtbank vastgesteld dat partijen akkoord zijn met het stellen van prejudiciële vragen, maar dat zij de vraagstelling op enkele punten aangepast wensen te zien. De rechtbank heeft daarin aanleiding gezien de vraagstelling zoals deze in het tussenvonnis van 15 november 2017 is weergegeven aan te passen. In het tussenvonnis van 7 maart 2018, waarvan een afschrift ter griffie van de Hoge Raad is ingekomen op 8 maart 2018, heeft de rechtbank de vragen zoals deze hiervoor (randnummer 1.6) zijn weergegeven aan de Hoge Raad voorgelegd.
3.13 [eiser] en Nationale-Nederlanden hebben schriftelijke opmerkingen ingediend en zich voorts uitgelaten over de schriftelijke opmerkingen van de ander.
4.1De prejudiciële vragen hebben betrekking op een beding in de voorwaarden van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Dergelijke verzekeringen worden afgesloten (en zijn vaak ook alleen af te sluiten) door personen die niet in een dienstbetrekking werken, zoals zelfstandig ondernemers, maar ook bijvoorbeeld zelfstandig gevestigde medisch specialisten.n
Zie de Productwijzer individuele Arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) van het Verbond voor Verzekeraars, p. 2: “De AOV is een verzekering voor ondernemers. Hieronder vallen ook: directeur-grootaandeelhouders (DGA’s); zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers); vrije beroepsbeoefenaren.” Nationale-Nederlanden heeft benadrukt dat de verzekering die [eiser] heeft afgesloten ook alleen voor ondernemers toegankelijk is (schriftelijke opmerkingen, randnummer 3.3.14). Werknemers kunnen ook arbeidsongeschiktheidsverzekeringen afsluiten, die dan als strekking hebben de uitkering uit hoofde van (publiekrechtelijke regelingen als) de WIA aan te vullen. Zie bijvoorbeeld de TAF Werknemers-AOV, in het bijzonder de TAF Inkomensbeschermer (CL TIB 04-2018). De (polisvoorwaarden bij) de verzekering maken (voor zover ik heb kunnen nagaan) duidelijk of de verzekering bedoeld is voor werknemers in loondienst of voor ondernemers. CBS, De arbeidsmarkt in cijfers 2017, Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek 2017, p. 22-23.
4.2Beide partijen wijzen in hun schriftelijke opmerkingen op deze achtergrond. Het wekt geen verbazing dat [eiser] benadrukt dat een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering voor een zelfstandige zoals hij een basisvoorziening is.n
Schriftelijke opmerkingen [eiser] , randnummers 2.10-2.13.
A. Publiek- en privaatrechtelijke regimes bij arbeidsongeschiktheid
Voorzieningen bij arbeidsongeschiktheid
4.3Particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeringen worden in uitgangspunt afgesloten door zelfstandigen.n
Er is niet één algemeen geldende definitie van dit begrip, maar als uitgangspunt kan de definitie van het CBS worden genomen: een zelfstandige is iemand die arbeid verricht voor eigen rekening en risico, en dus geen werknemer is. Zie CBS, De arbeidsmarkt in cijfers 2017, Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek 2017, p. 118. Art. 3 lid 1 Zw en art. 8 lid 1 WIA jo. art. 3 lid 1 Zw. Zie E.J. Wervelman, De particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering, diss., Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 9-12. Meer precies is iemand arbeidsongeschikt in de zin van de WIA als hij niet in staat is een bepaald minimuminkomen (het ‘maatmaninkomen’) te verwerven (art. 4 en 5 WIA) en arbeidsongeschikt in de zin van de Ziektewet als hij niet in staat is zijn eigen werk nog te verrichten (art. 19 Zw).
4.4De genoemde regelingen bieden dus alleen een uitkering voor werknemers (personen met een (publiek- of privaatrechtelijke) dienstbetrekking). Voor niet-werknemers, zoals zelfstandigen, bestaat thans geen algemene wettelijke arbeidsongeschiktheidsregeling.n
De Wet Arbeid Zelfstandigen, die hierin voorzag, is in 2004 afgeschaft, kort gezegd omdat uit onderzoek naar voren kwam dat zelfstandigen geen gebruik meer van de wet wensten te maken: zij vonden de premies te hoog en de daartegenover staande uitkeringen te laag. Zie E.J. Wervelman, De particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 8. Zoals hiervoor (randnummer 4.1) is opgemerkt is dit het uitgangspunt van het Verbond van Verzekeraars. Art. 6 lid 1 onder d Ziektewet en art. 8 lid 1 WIA. Kort gezegd werd het onwenselijk geacht dat de DGA feitelijk zelf zijn (mate van) arbeidsongeschiktheid kon vaststellen. Zie E.J. Wervelman, De particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 12-13.
Het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en de uitkering
4.5In de publiekrechtelijke regelingen is het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) belast met het bepalen van de hoogte van de uitkeringen.n
Deze procedure is vastgelegd in het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten, Stb. 2000/37. Zie voor een beschrijving ook G.J.J. Heerma van Voss en B. Barentsen, Inleiding Nederlands sociaal recht, Den Haag: Bju 2017, p. 300-302. De WIA bevat geen van de Awb afwijkende bezwaartermijn.
4.6Bij particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeringen is de gang van zaken bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid onder meer vastgelegd in het Protocol bij claims op individuele arbeidsongeschiktheidsverzekeringen,n
Dit Protocol is in de loop der jaren meerdere keren aangepast en heeft een iets andere naam gekregen. Hierna wordt verwezen naar de verschillende versies als ‘Protocol 2001’, ‘Protocol 2011’ en ‘Protocol 2016’ en ook naar ‘de Protocollen’. Zie Verbond voor Verzekeraars, Codewijzer Zelfregulering, 2017, p. 17. Deze beschrijving is mede gebaseerd op de beschrijving door E.J. Wervelman, ‘De particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering’, in M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen en J.G.J. Rinkes, Verzekeringsrecht, Deventer: Kluwer 2015, nr. 24.2, op de beschrijvingen in de verschillende Protocollen van het Verbond van Verzekeraars en verder op randnummers 2.3.5-2.3.9 van de schriftelijke opmerkingen van Nationale-Nederlanden en de als productie 1 daarbij overgelegde brochure Arbeidsongeschiktheid en re-integratie van Nationale-Nederlanden. Zie E.J. Wervelman, ‘De particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering’, in M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen en J.G.J. Rinkes, Verzekeringsrecht, Deventer: Kluwer 2015, nr. 24.2.6.1.
4.7Verder speelt de medisch adviseur van de verzekeraar een centrale rol. Deze is arts en is veelal bij de verzekeraar in dienst.n
E.J. Wervelman, De particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 335-337. Schriftelijke opmerkingen Nationale-Nederlanden, randnummer 2.3.6.
4.8Uiteindelijk is het de verzekeraar die de mate van arbeidsongeschiktheid vaststelt op basis van het advies van de medisch adviseur.
4.9Nationale-Nederlanden heeft aangevoerd dat de procedure voor het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid in de publiek- en privaatrechtelijke context op belangrijke punten overeenkomt. In beide regimes is, volgens Nationale-Nederlanden, gezien de betrokken belangen noodzakelijk dat door deskundigen wordt vastgesteld in hoeverre de betrokkene arbeidsongeschikt is. Nationale-Nederlanden heeft verder aangevoerd dat haar ‘coördinerende’ rol (waarbij zij het initiatief neemt tot selectie en inschakeling van deskundigen en daarvoor de kosten draagt) vergelijkbaar is met die van het UWV in de publiekrechtelijke context.n
Schriftelijke opmerkingen Nationale-Nederlanden, randnummers 2.3.1., 2.3.5. en 4.6.6.
Tuchtrecht
4.10Nationale-Nederlanden heeft niet alleen betoogd dat het proces van beoordeling door de verzekeraar vergelijkbaar is met dat van beoordeling door het UWV in het publiekrechtelijke traject voor werknemers, maar ook van belang geacht dat beroepseisen worden gesteld aan de verschillende actoren in het beoordelingsproces in het kader van een AOV, nu deze waarborgen bieden voor de kwaliteit van het werk van de door de verzekeraar ingeschakelde personen. In dat verband heeft Nationale-Nederlanden erop gewezen dat de door haar ingeschakelde medisch adviseurs alle arts zijn en lid van de Nederlandse Vereniging van Geneeskundig Adviseurs in particuliere Verzekeringszaken.n
Schriftelijke opmerkingen Nationale-Nederlanden, randnummers 2.4.2 e.v.
Toezichtsmechanismen
4.11Ten slotte heeft Nationale-Nederlanden er nog op gewezen dat op verschillende manieren toezicht wordt gehouden op de arbeidsongeschiktheidsverzekeraars, hetgeen eveneens de kwaliteit van haar dienstverlening waarborgt.n
Zie hierover ook D.P.C.M. Hellegers, ‘Klachtenbehandeling en geschillenbeslechting in het verzekeringsrecht’, in M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen en J.G.J. Rinkes, Verzekeringsrecht, Deventer: Kluwer 2015, nr 4. Niet alleen de verzekeringnemer, maar ook de verzekerde kan zich tot de Geschillencommissie wenden: het begrip ‘consument’ dat het Kifid hanteert, is niet beperkt tot de persoon die als contractspartij van de financiële dienstverlener optreedt. Zie Reglement Geschillencommissie financiële dienstverlening (Kifid), 1 april 2017, art. 60. Voorheen ook bij de Ombudsman Financiële Dienstverlening; sinds 1 april 2017 behandelt deze geen klachten meer, maar is deze taak overgegaan naar de Geschillencommissie van het Kifid. Zie Reglement Geschillencommissie financiële dienstverlening (Kifid), 1 april 2017, art. 2.1 onder a. De Tuchtraad beoordeelt klachten op grond van het Reglement Tuchtraad Financiële Dienstverlening (Assurantiën), zie http://tuchtraadfd.nl/reglement/. Zie Tekst & Commentaar Verzekeringsrecht, commentaar op art. 4:25 Wft (M.M.R. van Ardenne-Dick), Deventer: Kluwer 2018.
Samengevat
4.12Duidelijk is dat de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering voor een (groeiende) groep werkenden de enige manier is om voor zichzelf bij arbeidsongeschiktheid een inkomensvervangende uitkering weg te leggen. Het belang van een zorgvuldig beoordelingsproces van hun verzekeringsaanspraak is daarmee gegeven. Hiervoor is kort geschetst hoe het beoordelingsproces verloopt en uiteengezet dat verzekeraars, net als de door hen ingeschakelde deskundigen, gebonden zijn aan gedragsregels en aan toezicht blootstaan.
B. De Nederlandse verzekeringspraktijk
4.13Om de prejudiciële vragen recht te doen, lijkt het goed een enkele opmerking te maken over de Nederlandse praktijk op het terrein van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen: welke verzekeringen bestaan er en wie sluiten dergelijke verzekeringen af?n
Zie voor een overzicht ook K. Engel, ‘De arbeidsongeschiktheidsverzekering van de zelfstandige ondernemer’, TvC 2015, p. 137-140.
4.14
Typen arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. Achter de naam ‘arbeidsongeschiktheidsverzekering’ kunnen verschillende producten schuilgaan. n
Om de gedachten te bepalen is een aantal (op internet beschikbare) polisvoorwaarden bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen bekeken. Het gaat daarbij om de volgende polisvoorwaarden: Aegon Arbeidsongeschiktheidsverzekering, Bijzondere voorwaarden nr. 1449, Allianz Fundament Arbeidsongeschiktheidsverzekering, Verzekeringsvoorwaarden FAOV17, Voorwaarden Reaal Ondernemers AOV, nr. 0117, Movir Voorwaarden van verzekering Vaste kostenverzekering (VK)/Waarnemingsverzekering (WN), versienummer VK 2016/01 en WK 2016/01, Movir, De Soepel & Zeker AOV, voorwaarden van verzekering, versienummer S&Z 2018/01, Interpolis Vastelasten- en Waarnemingskostenverzekering, Aanvullende voorwaarden (Model 42713), Interpolis Arbeidsongeschiktheidsverzekering, Algemene voorwaarden (42705), De Amersfoortse, Voorwaarden Arbeidsongeschiktheidsverzekering Model 188, Avéro Achmea, Voorwaarden Arbeidsongeschiktheidsverzekering, Modelnummer 42804, Centraal Beheer, Arbeidsongeschiktheidsverzekering, nummer 43005, Delta Lloyd, Voorwaarden Arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandig ondernemers (Sommenverzekering), O 03.2.30 K, De Goudse, CompleetVerzekerd Mijn bedrijf Ondernemers-AOV, Aanvullende voorwaarden versie 3.0, Polisvoorwaarden TAF GoedGezekerd AOV, QL GG 03-2015, TAF Maandlastbeschermer, nummer CL MLB 11-2015 en TAF Inkomensbeschermer, CL TIB 04-2018
4.15Als gezegd zijn arbeidsongeschiktheidsverzekeringen veelal gericht op ondernemers. Zij worden bijvoorbeeld aangeduid als “Ondernemersverzekering”n
Bijvoorbeeld de “CompleetVerzekerd Mijn bedrijf Ondernemers-AOV” van De Goudse. Bijvoorbeeld de “Arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandig ondernemers” van Delta Lloyd. Zoals in het onderhavige geval. Zie schriftelijke opmerkingen Nationale-Nederlanden, randnummer 3.3.10. Centraal Beheer, Arbeidsongeschiktheidsverzekering, nummer 43005, art. 1.2, Avéro Achmea, Voorwaarden Arbeidsongeschiktheidsverzekering, Modelnummer 42804, art. 1.2, Delta Lloyd, Voorwaarden Arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandig ondernemers (Sommenverzekering), O 03.2.30 K, randnummer 2. Zie op dit punt ook randnummers 3.3.1-3.3.16 van de schriftelijke opmerkingen van Nationale-Nederlanden.
4.16Bij de meeste arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, zo ook in het onderhavige geval, heeft de verzekerde recht op een uitkering indien en vanaf het moment dat hij of zij (in een bepaalde mate) arbeidsongeschikt wordt. Ten aanzien van de strekking van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen valt op dat zij veelal, volgens hun omschrijving in de polisvoorwaarden, bescherming lijken te bieden bij een teruggang in het inkomen wegens arbeidsongeschiktheid, maar zij vereisen niet allemaal dat daadwerkelijk sprake is van inkomensderving.n
Interpolis Arbeidsongeschiktheidsverzekering, Algemene voorwaarden (42705), randnummer 3, Avéro Achmea, Voorwaarden Arbeidsongeschiktheidsverzekering, Modelnummer 42804, randnummer 1.3, Voorwaarden Reaal Ondernemers AOV, nr. 0117, nr. 3.1, Movir, De Soepel & Zeker AOV, voorwaarden van verzekering, versienummer S&Z 2018/01, nr. 1.1, Delta Lloyd, Voorwaarden Arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandig ondernemers (Sommenverzekering), O 03.2.30 K, randnummer 1.1., Allianz Fundament Arbeidsongeschiktheidsverzekering, Verzekeringsvoorwaarden FAOV17, randnummer 3.1. Vergelijkbaar: Aegon Arbeidsongeschiktheidsverzekering, Bijzondere voorwaarden nr. 1449, randnummer 1, De Goudse, CompleetVerzekerd Mijn bedrijf Ondernemers-AOV, Aanvullende voorwaarden versie 3.0, randnummer 1.1, De Amersfoortse, Voorwaarden Arbeidsongeschiktheidsverzekering Model 188 (onder “Wat is het doel van uw arbeidsongeschiktheidsverzekering?” op p. 1). Gebruikelijk in de branche is om maximaal 80% van het inkomen te verzekeren, hetgeen lijkt ingegeven door de gedachte dat een volledig verzekerd inkomen geen enkele inkomensachteruitgang betekent bij arbeidsongeschiktheid waardoor een prikkel tot reactivering ontbreekt. Zie de noot van E.J. Wervelman bij Rb. Limburg 6 december 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:12135, JA 2018/54 en art. 24.1 van de Polisvoorwaarden 440-04 van Nationale-Nederlanden. Zie artikel 15.2 van de Polisvoorwaarden 440-04 van Nationale-Nederlanden.
4.17Soms heeft de verzekering blijkens haar voorwaarden als doel ervoor te zorgen dat bepaalde kosten kunnen (blijven) worden betaald. Daarbij valt een onderscheid te maken tussen privélasten, zoals hypotheeklasten, en zakelijke lasten als huurlasten van een bedrijfspand of de kosten van het inhuren van een vervanger (waarnemer). Sommige verzekeringen zien alleen op privélasten,n
Bijvoorbeeld de TAF Maandlastbeschermer, nummer CL MLB 11-2015, en de TAF Inkomensbeschermer, CL TIB 04-2018. Deze verzekeringen zijn gericht op werknemers en vullen de uitkering aan die de werknemer ontvangt op grond van de WIA. Bijvoorbeeld de Interpolis Vastelasten- en Waarnemingskostenverzekering, Aanvullende voorwaarden (Model 42713). Polisvoorwaarden TAF GoedGezekerd AOV, QL GG 03-2015. Interpolis Vastelasten- en Waarnemingskostenverzekering, Aanvullende voorwaarden (Model 42713). Bij sommige verzekeringen wijst de aanduiding erop dat zij als doel hebben ervoor te zorgen dat de verzekerde bepaalde beroeps- of bedrijfsgerelateerde kosten kan blijven betalen, maar is het recht op uitkering daarvan niet afhankelijk, althans niet blijkens de polisvoorwaarden: de voorwaarden bij de Vaste Kostenverzekering/Waarnemingsverzekering van Movir (VK 2016/01 en WK 2016/01) bijvoorbeeld bevatten daarvoor geen aanknopingspunten, terwijl de naam van de verzekering daar wel op wijst. Dit geldt ook voor de TAF Maandlastbeschermer, nummer CL MLB 11-2015. Zo schrijft Interpolis op haar website: “De Vastelastenverzekering in het InkomensZekerPlan van Interpolis verzekert u voor de extra kosten van een vervanger. De Vastelastenverzekering is een apart af te sluiten aanvullende verzekering” en: “Voor vrije beroepen kunt u kiezen voor een hoger maximaal verzekerd inkomen. U kunt tot € 250.000,- per jaar verzekeren. Ook kunt u 2 aanvullende verzekeringen afsluiten [de Vastelastenverzekering en de Waarnemingskostenverzekering.. Zo zorgt u ervoor dat uw praktijk open blijft.” Zie https://www.interpolis.nl/zakelijk/verzekeren/arbeidsongeschiktheidsverzekering/dekking. Movir schrijft op haar website over de Vaste Kostenverzekering en de Waarnemingsverzekering: “De Vaste kostenverzekering kan bovenop de Langlopende verzekering worden gesloten. Hierdoor kunt u meer dan 80% van uw inkomen verzekeren.” https://movir.nl/arbeidsongeschiktheidsverzekering/Beroeps-AOV/aanvullende-verzekeringen/.
4.18Logischerwijs geldt dat geen recht op uitkering meer bestaat wanneer de verzekerde niet langer arbeidsongeschikt is. Verder stopt bij de inkomensverzekeringen de uitkering op het moment dat de verzekerde de ‘eindleeftijd’ bereikt. Deze leeftijd staat vermeld op het polisblad. De maximale eindleeftijd die verzekeraars hanteren, is afgestemd op de AOW-leeftijd.n
De verhoging van de AOW-leeftijd leidde dan ook tot inkomenshiaten voor verzekerden die 65 als eindleeftijd waren overeengekomen; sindsdien hebben verzekeraars de eindleeftijd verhoogd naar 67 jaar. Zie bijvoorbeeld de Kamerbrief van staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Klijnsma van 15 januari 2016, Kamerstukken II 2015-2016, 32 163, nr. 39. Interpolis Vastelasten- en Waarnemingskostenverzekering, Aanvullende voorwaarden (Model 42713), randnummer 7.
4.19
Betrokkenen bij een verzekeringsovereenkomst. Reeds uit art. 7:925 BW blijkt dat in eerste instantie twee partijen bij een verzekeringsovereenkomst betrokken: de verzekeraar en diens wederpartij, de verzekeringnemer. Naast de verzekeringnemer kan ook sprake zijn van een verzekerde en, in het geval van een sommenverzekering, mogelijk ook een begunstigde. Kort gezegd is sprake van een schadeverzekering indien de verzekering alleen uitkeert als daadwerkelijk sprake is van vermogensschade (art. 7:944 BW), terwijl bij een sommenverzekering onverschillig is of en in hoeverre met de uitkering schade wordt vergoed (art. 7:964 BW). Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen kunnen sommenverzekeringen zijn (zij keren uit zodra de verzekerde in een bepaalde mate arbeidsongeschikt is; een daadwerkelijke inkomensderving is niet vereist), maar ook schadeverzekeringen; mengvormen komen ook voor.n
Zie Verbond van Verzekeraars, Productwijzer individuele arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV), p. 2 en E.J. Wervelman, ‘De particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering’, in M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen en J.G.J. Rinkes, Verzekeringsrecht, Deventer: Kluwer 2015, nr. 24.2.
4.20Bij een schadeverzekering wordt als verzekerde aangeduid degene die in geval van door hem geleden schade krachtens de verzekering recht heeft op vergoeding of door aanvaarding van de aanwijzing recht op vergoeding kan krijgen (art. 7:945 BW). Bij een sommenverzekering is de verzekerde degene op wiens leven of gezondheid de verzekering betrekking heeft; degene die tot het ontvangen van een uitkering is aangewezen wordt de begunstigde genoemd (art. 7:965 BW). Onder vigeur van het Wetboek van Koophandel werd met ‘verzekerde’ de partij met wie de verzekeraar de verzekering heeft gesloten bedoeld en bestond er geen aparte term voor de persoon die thans met ‘verzekerde’ wordt aangeduid. In de praktijk wordt daarom nog steeds wel van ‘verzekerde’ gesproken wanneer ‘verzekeringnemer’ bedoeld is.
4.21Hiervoor is reeds toegelicht dat particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeringen veelal worden afgesloten door personen die een onderneming drijven, omdat zij geen beroep kunnen doen op de publiekrechtelijke voorzieningen (randnummers 4.2 e.v.). Daarbij kwam in beeld dat het daarbij kan gaan om zelfstandigen (met of zonder personeel) maar ook om directeuren-grootaandeelhouders (DGA’s) van BV’s, omdat ook deze groep geen beroep kan doen op de publiekrechtelijke regelingen. In het eerste geval (een zelfstandig ondernemer) zal de ondernemer zelf, in persoon, zowel verzekeringnemer als ook verzekerde zijn. In het tweede geval (een DGA met een BV) is relevant of de BV partij is bij de arbeidsongeschiktheidsverzekering of niet. Een DGA kan zelf een AOV afsluiten, maar ook zijn BV kan dat doen. In dat laatste geval kan de DGA verzekerde zijn of, in het geval van een sommenverzekering, eventueel (ook) begunstigde.
4.22In de praktijk lijkt weinig voor te komen dat een BV verzekeringnemer is. Dit heeft, naar het zich laat aanzien, onder meer fiscale redenen (zie daarover verder hierna, randnummers 6.19 e.v.). Uitgangspunt is dat verzekeringen tegen ziekte, ongeval en/of arbeidsongeschiktheid fiscaal gesproken niet als bedrijfsaangelegenheden kunnen worden gezien, n
Zie hof Leeuwarden 10 mei 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ4378, NTFR 2011/1260 m.nt M.E. Kastelein, HR 25 februari 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9733, BNB 1981/93, HR 9 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AW941, BNB 1982/231 m.nt. J. Verburg, hof Arnhem 27 april 1971, ECLI:NL:GHARN:1971:AX4921, BNB 1972/8 en HR 20 januari 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2784, BNB 1954/75. Daarvan lijkt sprake te kunnen zijn als de verzekering alleen dekking biedt voor ziekte of invaliditeit die tijdens of door de beroepsuitoefening zijn ontstaan: hof Arnhem 27 april 1971, ECLI:NL:GHARN:1971:AX4921, BNB 1972/8. De enkele omstandigheid dat een uitkering onder de verzekering kan worden aangewend om een vervanger aan te stellen om het beroep of bedrijf gaande te houden betekent echter niet dat de kosten als bedrijfsaangelegenheden kunnen worden gezien: HR 20 januari 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2784, BNB 1954/75. HR 20 januari 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2784, BNB 1954/75. Een ondernemer is volgens de Wet IB 2001 een natuurlijke persoon die een onderneming voert, ook als hij dit doet in de vorm van een eenmanszaak, vof of maatschap. Zie H.P.A.M. van Arendonk e.a. (red.), Wegwijs in de Inkomstenbelasting, Amersfoort: Sdu 2017, nrs. 3.2.1-3.2.3. Meer specifiek als loon uit een voormalige dienstbetrekking: art. 3.100 onder a Wet IB 2001 jo. art. 34 lid 1 Wet op de Loonbelasting (Wet LB 1964) jo. art. 11 lid 1 onder a sub 6 en art. 11 lid 2 Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1965. Zie H.P.A.M. van Arendonk e.a. (red.), Wegwijs in de Inkomstenbelasting, Amersfoort: Sdu 2017, nr. 7.1. Hof Leeuwarden 10 mei 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ4378, NTFR 2011/1260 m.nt M.E. Kastelein, rov. 4.5. en de beleidsregel Besluit Inkomstenbelasting, lijfrenten en rechten op periodieke uitkeringen, Stcrt. 2015/29065, onder 3.2.1: “De genoemde aanspraken hebben altijd betrekking op de persoon in privé. Dat wil zeggen dat ook als een ondernemer de verzekerde persoon is en de premies betaalt, de betalingen niet ten laste van de winst kunnen worden gebracht, maar aftrekbaar zijn als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.” De arbeidsovereenkomst met de DGA kan op grond van art. 40 Fw door de curator worden ontbonden, maar de DGA komt geen beroep op de loongarantieregeling toe. Zie P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht, Deventer: Kluwer 2017, nrs. 8.5.2-8.5.3 en Tekst & Commentaar Insolventierecht, commentaar op art. 40 Fw (I.M.A. Lintel).
4.23Uit deze korte schets blijkt dat in de gebruikelijke situatie, die ook in het onderhavige geval voorligt, een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt afgesloten door een natuurlijke persoon die als zelfstandige werkt. Deze arbeidsongeschiktheidsverzekeringen hebben normaal gesproken als doel het inkomen van de verzekeringnemer aan te vullen bij arbeidsongeschiktheid.
5.1Voor beantwoording van de prejudiciële vragen is het noodzakelijk in beeld te brengen hoe moet worden beoordeeld of een beding zoals dat hier aan de orde is ‘oneerlijk’ is in de zin van de Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna ook: ‘Richtlijn 93/13/EEG’ of ‘de Richtlijn’).n
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, Pb EEG L 95/29.
- het doel van de Richtlijn (randnummer 5.2);
- het toepassingsbereik van de Richtlijn, waarbij achtereenvolgens aandacht wordt besteed aan het begrip ‘consument’ en de vraag welke bedingen aan toetsing kunnen worden onderworpen (randnummers 5.3 e.v.).
Vervolgens komt aan de orde op welke wijze wordt beoordeeld of sprake is van een oneerlijk beding (randnummers 5.17 e.v.). Beantwoording van deze vraag voert langs de volgende thema’s:
- de (voor)vraag of de Richtlijn ruimte laat voor uitleg van een beding;
- de vraag hoe moet worden vastgesteld of sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ten nadele van de consument;
- de ‘goede trouw’-beoordeling;
- de ruimte voor de nationale rechter om deze beoordeling uit te voeren;
- enkele voorbeelden van als oneerlijk te beschouwen bedingen;
- de gevolgen die moeten worden verbonden aan het eventuele oordeel dat een beding oneerlijk is.
A. Doel van de Richtlijn
5.2De Richtlijn berust op de gedachte dat de consument zich ten opzichte van de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze beschikt, en dat hij daarom bescherming verdient.n
Zie onder meer HvJ EG 27 juni 2000, C-240-244/98, ECLI:EU:C:2000:346, NJ 2000/730 (Océano), rov. 25, HvJ EG 4 juni 2009, ECLI:EU:C:2009:350, RvdW 2009/1070 (Pannon), rov. 22, HvJ EU 14 juni 2012, C-618/10, ECLI:EU:C:2012:349, NJ 2012/512 m.nt. M.R. Mok, MvV 2012, p. 295 e.v. m.nt. R. Meijer, TvC 2012, p. 286 e.v. m.nt. M.B.M. Loos (Banco Espanol de Crédito/Calderon Camino), rov. 39 en HvJ EU 6 oktober 2009, C-40/08, ECLI:EU:C:2009:615, NJ 2010/11 m.nt. M.R. Mok (Asturcom), rov. 29. Zie voorts C.M.D.S. Pavillon, Open normen in het Europees consumentenrecht. De oneerlijkheidsnorm in vergelijkend perspectief, diss., Deventer: Kluwer 2011, nr. 14 e.v. Later zijn enkele bepalingen van die afdeling (waaronder art. 6:238 BW) naar aanleiding van een advies van de Europese Commissie alsnog gewijzigd. Zie Kamerstukken II 1998-1999, 26 470, nr. 3 (MvT) en C.M.D.S. Pavillon, ‘De invloed van Europese richtlijnen op de Nederlandse regeling van algemene voorwaarden (afdeling 6.5.3 BW)’, in A.S. Hartkamp e.a. (red.), De invloed van het Europese recht op het Nederlandse Privaatrecht, Deel II. Bijzonder Deel, Deventer: Kluwer 2014, p. 243-244. HR 19 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2435, NJ 1998/6 (Assoud/SNS). Zie M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, Den Haag: Bju 2018, nrs. 169 e.v. met verwijzingen.
B. Toepassingsbereik: het begrip ‘consument’
5.3De Richtlijn biedt bescherming aan consumenten. Een consument is volgens art. 2 onder b van de richtlijn iedere natuurlijke persoon die bij onder de Richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen. n
HvJ EU 30 mei 2013, C-488/11, ECLI:EU:C:2013:341 (Asbeek Brusse), rov. 30. Hoewel de term ‘verkoper’ de indruk zou kunnen wekken dat de Richtlijn alleen ziet op koopovereenkomsten, gaat het blijkens de definitie van de term om alle overeenkomsten waarbij één contractspartij handelt in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf en de andere niet. Zie Pfeiffer, ‘IV. Definition des Begriffs des Gewerbetreibenden in lit. c’, in E. Grabitz, M. Hilf e.a. (red.), Das Recht der Europäischen Union, München: Beck 2009, nrs. 15-27. Dit is in de onderhavige situatie van belang, nu bij verzekeringsovereenkomsten naast degene die de overeenkomst sluit (de verzekeringnemer) ook een verzekerde en, bij een sommenverzekering, mogelijk ook een begunstigde betrokken zijn. Zie daarover randnummer 4.19.
5.4Enkel een natuurlijke persoon kan consument zijn. Een rechtspersoon, zoals (in Nederland) bijvoorbeeld een besloten vennootschap (BV), is dus niet als consument te beschouwen. Dit vloeit reeds voort uit de omschrijving die de Richtlijn geeft en is bovendien bevestigd door het HvJ EUn
Ten behoeve van de leesbaarheid verwijs ik steeds naar het ‘HvJ EU’, ook daar waar strikt genomen ‘HvJ EG’ zou moeten staan. HvJ EG 22 november 2001, gevoegde zaken C-541/99 en C-542/99, ECLI:EU:C:2001:625 (Cape/Idealservice).
“15. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat artikel 2, sub b, van de richtlijn [93/13/EEG, A-G] de consument omschrijft als „iedere natuurlijke persoon” die aan de voorwaarden van deze bepaling voldoet, terwijl in artikel 2, sub c, van de richtlijn in de definitie van het begrip „verkoper” naar zowel natuurlijke als rechtspersonen wordt verwezen.
16. Uit de bewoordingen van artikel 2 van de richtlijn blijkt dus duidelijk, dat een ander dan een natuurlijk persoon, die een overeenkomst sluit met een verkoper, niet als consument in de zin van deze bepaling kan worden aangemerkt.
17. Derhalve moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat het begrip „consument” zoals omschreven in artikel 2, sub b, van de richtlijn, aldus moet worden uitgelegd, dat het uitsluitend betrekking heeft op natuurlijke personen.”
5.5Een consument is dus per definitie een natuurlijke persoon. Niet iedere natuurlijke persoon treedt echter (steeds) op als consument. Om vast te stellen of de betrokken persoon als zodanig optreedt of is opgetreden, moet, het is hiervoor al aangegeven (randnummer 5.3), worden beoordeeld of hij bij het aangaan van de overeenkomst heeft gehandeld voor doeleinden die buiten zijn beroeps- of bedrijfsuitoefening vallen. Een natuurlijke persoon die een onderneming drijft, kan dus volgens de omschrijving van de Richtlijn wel degelijk een consument zijn, mits de overeenkomst waar het om gaat door hem is gesloten voor doeleinden die buiten zijn beroeps- of bedrijfsuitoefening vallen. In het arrest Costean
HvJ EU 3 september 2015, C-110/14, ECLI:EU:C:2015:538 (Costea).
“21 Zoals de advocaat-generaal in de punten 28 tot en met 33 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het begrip „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 een objectief begrip dat losstaat van de concrete kennis waarover de betrokkene kan beschikken of van de informatie waarover die persoon werkelijk beschikt.
22 De nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van die richtlijn kan vallen, moet, rekening houdend met alle bewijsstukken en in het bijzonder met de bewoordingen van die overeenkomst, nagaan of de kredietnemer als „consument” in de zin van die richtlijn kan worden aangemerkt (zie naar analogie arrest Faber, C‑497/13, EU:C:2015:357, punt 48).
23 Daartoe moet de nationale rechter rekening houden met alle omstandigheden van de zaak, met name met de aard van het goed of de dienst waarop de betrokken overeenkomst betrekking heeft, waaruit kan blijken met welk doel dat goed is gekocht of die dienst is ontvangen.” (onderstreping toegevoegd, A-G)
5.6In het arrest Costea ging het om een advocaat, werkzaam op het terrein van het handelsrecht, die voor privédoeleinden een kredietovereenkomst had gesloten. Het HvJ EU overwoog dat het feit dat de advocaat over relevante kennis en ervaring beschikte niet in de weg stond aan een beroep op de bescherming van de Richtlijn. Volgens het HvJ EU is de zwakkere positie van de consument, waarvoor de Richtlijn beoogt te compenseren, immers niet slechts gelegen in de informatieachterstand van de consument ten opzichte van de verkoper, maar ook in het feit dat hij een zwakke onderhandelingspositie heeft.n
HvJ EU 3 september 2015, C-110/14, ECLI:EU:C:2015:538 (Costea), rov. 27. Vgl. HvJ EG 14 maart 1991, C-361/89, ECLI:EU:C:1991:118 (Di Pinto): dat een handelaar (iemand die handelt in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf) onvoorbereid is en dus over (te) weinig kennis beschikt, brengt niet mee dat hij als consument kan worden gezien (rov. 18). HvJ EU 3 september 2015, C-110/14, ECLI:EU:C:2015:538 (Costea), rov. 29.
5.7In de arresten Tarcăun
HvJ EU 19 november 2015, C-74/15, ECLI:EU:C:2015:772 (Tarcău). HvJ EU 14 september 2016, C-534/15, ECLI:EU:C:2016:700 (Dumitraş).
“27 In dat verband zij eraan herinnerd dat het begrip „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 een objectief begrip is (zie arrest Costea, C‑110/14, EU:C:2015:538, punt 21). Dit begrip moet aan de hand van een functioneel criterium worden beoordeeld, namelijk of de betrokken contractuele band deel uitmaakt van activiteiten die niets te maken hebben met de uitoefening van een beroep of een bedrijf.”n
HvJ EU 19 november 2015, C-74/15, ECLI:EU:C:2015:772 (Tarcău), rov. 27, herhaald in HvJ EU 14 september 2016, C-534/15, ECLI:EU:C:2016:700 (Dumitraş), rov. 32. Overigens lijkt het criterium, of de activiteiten ‘niets te maken hebben met de uitoefening van een beroep of bedrijf’ strenger dan de maatstaf uit het Costea-arrest, maar het HvJ EU heeft bevestigd dat niet bedoeld is af te wijken van eerdere rechtspraak, namelijk in HvJ EU 25 januari 2018, C-498/16, ECLI:EU:C:2018:37 (Schrems/Facebook Ireland Limited), rov. 30-32. Zie M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, Den Haag: Bju 2018, nr. 26a.
Vervolgens overwoog het HvJ EU dat ook een natuurlijke persoon die zich borg stelt voor een zakelijke lening een consument kan zijn. De borgstelling kan weliswaar als accessoir aan die leningsovereenkomst worden gezien, maar wanneer de borg zelf niet handelt voor doeleinden die binnen zijn beroeps- of bedrijfsuitoefening zijn gelegen, is hij wel degelijk consument. Dit kan anders zijn als de borg functionele banden heeft met het bedrijf dat de lening is aangegaan.n
HvJ EU 14 september 2016, C-534/15, ECLI:EU:C:2016:700 (Dumitraş), rov. 39 en HvJ EU 19 november 2015, C-74/15, ECLI:EU:C:2015:772 (Tarcău), rov. 29. HvJ EU 14 september 2016, C-534/15, ECLI:EU:C:2016:700 (Dumitraş), rov. 34 en HvJ EU 19 november 2015, C-74/15, ECLI:EU:C:2015:772 (Tarcău), rov. 29. Zie hierover M.Y. Schaub, ‘Wie is consument?’, TvC 2017, p. 36 e.v.
5.8
Het begrip consument in afdeling 6.5.3 BW. In het Nederlandse recht wordt de consument vrijwel steeds aangeduid als een natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf. Deze omschrijving is ook terug te vinden in art. 6:236 en 237 BW waarin de zogenoemde ‘zwarte’ en ‘grijze’ lijst van bedingen die indien gebruikt in algemene voorwaarden in de verhouding tot een consument (vermoed worden) onredelijk bezwarend (en dus vernietigbaar ex art. 6:233 onder a BW) (te) zijn. Het is goed te bedenken dat het begrip ‘handelt in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf’ in het licht van de wetsgeschiedenis ruim wordt geïnterpreteerd, in die zin dat ook dat een natuurlijke persoon die handelt buiten zijn beroeps- of bedrijfsuitoefening, maar wel ten behoeve van zijn beroep of bedrijf, niet als consument wordt gezien.n
Asser/A.S. Hartkamp en C.H. Sieburgh, Verbintenissenrecht. Deel 6-III. Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2014, nr. 500. Aldus A.S. Hartkamp, ‘Oneerlijke contractsbedingen en de gevolgen van hun niet-verbindendheid’, Ars Aequi 2017, p. 222.
5.9
Objectief of subjectief? In het arrest Tarcău, zoals hiervoor deels geciteerd (randnummer 5.7), kwalificeerde het HvJ EU het begrip consument als ‘objectief’. Dat betekent, mede gelet op de verwijzing naar het arrest Costea, in de eerste plaats dat de subjectieve kennis en ervaring van de contractant niet relevant zijn voor de vraag of hij een consument is. Het EU-rechtelijke begrip consument wordt daarnaast ook als objectief gezien in die zin, dat het HvJ EU in de arresten Costea, Tarcău en Dumitraş aanhaakt bij objectieve factoren als de aard van de overeenkomst zoals die blijkt uit haar bewoordingen, en dus niet bij de subjectieve bedoeling van de contractant.n
Ter bevestiging van de conclusie dat het HvJ EU op dit punt een objectieve benadering voorstaat, wordt in de literatuur nog gewezen op het arrest Gruber, waarin het HvJ EU oordeelde dat een verkoper er op grond van wat hem daarover door zijn wederpartij was meegedeeld vanuit mocht gaan dat die wederpartij voor bedrijfsdoeleinden handelde, ook al bleek dat later deels anders te zijn (HvJ EG 20 januari 2005, C-464/01, Jur. 2005, p. I-439 (Gruber/Bay Wa)). Het is echter de vraag in hoeverre dit arrest van betekenis is voor de uitleg van de Europese consumentenrichtlijnen, omdat dit oordeel van het HvJ ziet op en ook in de sleutel staat van de regels over rechtsmacht in consumentenzaken in het Europese Executieverdrag. Zie M.Y. Schaub, ‘Wie is consument?’, TvC 2017, p. 35.
5.10
Slotsom. Een consument in de zin van de Richtlijn is altijd een natuurlijke persoon. Ook een natuurlijke persoon die een onderneming drijft, kan een consument zijn: bepalend is of de overeenkomst waar het om gaat, is gesloten voor doeleinden die buiten zijn beroeps- of bedrijfsuitoefening zijn gelegen, oftewel deel uitmaakt van activiteiten die niets te maken hebben met de uitoefening van een beroep of een bedrijf. Dat de activiteiten indirect aan een bedrijf ten goede komen, zoals bij een borgstelling voor een zakelijke lening, doet daar op zich niet aan af. Wanneer de betrokkene echter functionele banden heeft met het bedrijf zoals bij het beheer van een bedrijf of een niet onaanzienlijke deelneming in het maatschappelijk kapitaal ervan, kan het antwoord echter anders luiden. In eerste instantie echter wordt de overeenkomst dus op zichzelf beschouwd. De vraag of de overeenkomst door de contractant is aangegaan voor doelen die voor hem buiten zijn beroeps- of bedrijfsuitoefening gelegen zijn, moet de rechter beoordelen aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het HvJ EU blijkt dat in het bijzonder de aard van het goed of de dienst van belang is om te beoordelen met welk doel de overeenkomst is aangegaan. Of de consument beschikt over relevante kennis en ervaring, is niet relevant en evenmin of hij zich bij het aangaan van de overeenkomst professioneel heeft laten adviseren.n
M.Y. Schaub, ‘Wie is consument?’, TvC 2017, p. 36 e.v.
C. Toepassingsbereik: niet van toepassing op kernbedingen
5.11Een eerste vereiste voor toepasselijkheid van de Richtlijn is dus dat het gaat om een beding in een overeenkomst, waarbij een consument partij is. Een tweede vereiste voor toepasselijkheid is dat over het beding in kwestie niet is onderhandeld (art. 3 lid 1 Richtlijn), waarvan in ieder geval sprake is als het beding van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben (art. 3 lid 2 Richtlijn).n
Dit begrip is dus iets ruimer dan het Nederlandse begrip ‘algemene voorwaarden’ uit art. 6:231 BW, nu de Richtlijn niet de eis stelt dat een beding moet zijn opgesteld teneinde in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen. C.M.D.S. Pavillon, Open normen in het Europees consumentenrecht. De oneerlijkheidsnorm in vergelijkend perspectief, diss., Deventer: Kluwer 2011, nr. 23 en M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, Den Haag: Bju 2018, nrs. 15-15a.
5.12Ook afdeling 6.5.3 BW zondert kernbedingen uit van toetsing: art. 6:231 BW definieert deze onder a als ‘bedingen die de kern van de prestaties aangeven’. Volgens Uw Raad moet dat begrip, gelet op zijn ontstaansgeschiedenis en in het licht van art. 4 lid 2 Richtlijn, zo beperkt mogelijk worden opgevat, waarbij als vuistregel kan worden gesteld dat ‘kernbedingen’ veelal zullen samenvallen met de essentialia zonder welke een overeenkomst, bij gebreke van voldoende bepaalbaarheid van de verbintenissen, niet tot stand komt.n
HR 19 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2435, NJ 1998/6 (Assoud/SNS) en HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1563, NJ 2004/567 m.nt. Jac. Hijma (Parkwoningen Hoge Weide). Zie Parl. Gesch. Inv. Boek 6, p. 1521 (MvT Inv.) en 1527 (MvA II Inv.).
D. Wat ligt ter toetsing voor? Cumulatief effect
5.13Bij zijn beoordeling moet de rechter acht slaan op het cumulatieve effect van verschillende bedingen, indien zij gelijktijdig kunnen worden toegepast. In het arrest Radlinger ging het om een kredietovereenkomst die verschillende gevolgen verbond aan een betalingsachterstand: de kredietverstrekker kon onmiddellijke terugbetaling van het gehele resterende bedrag vorderen, maar ook verschillende contractuele boetes, afhankelijk van de duur van de betalingsachterstand. Het HvJ EU oordeelde dat het cumulatieve effect van de verschillende bedingen moet worden beoordeeld, waarbij onverschillig is of alle bedingen ook daadwerkelijk zullen worden ingeroepen. De rechter kan dus niet één beding buiten beschouwing laten, omdat dat in een concreet geval niet is of wordt toegepast; beslissend is of toepassing mogelijk is:n
HvJ EU 21 april 2016, C-377/14, ECLI:EU:C:2016:283, JOR 2016/238 m.nt. T.M.C. Arons (Radlinger).
“94. Ingevolge artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft (zie in die zin beschikking van 16 november 2010, Pohotovosť, C-76/10, EU:C:2010:685, punt 59, en arrest van 9 juli 2015, Bucura, C-348/14, EU:C:2015:447, punt 48).
95. Zoals de advocaat-generaal in punt 74 van haar conclusie heeft opgemerkt, moet derhalve worden nagegaan wat het cumulatieve effect is van alle bedingen van een overeenkomst tussen een verkoper en een consument. Een dergelijke beoordeling is gerechtvaardigd, aangezien die bedingen in hun geheel moeten worden toegepast, ongeacht of de schuldeiser daadwerkelijk de volledige nakoming ervan nastreeft (zie naar analogie arrest van 10 september 2014, Kušionová, C-34/13, EU:C:2014:2189, punt 42).” [onderstreping toegevoegd, A-G]
Ruimte voor uitleg?
5.14Een andere voorvraag is of het beding voorafgaand aan een eventuele oneerlijkheidstoetsing mag worden uitgelegd. Mag bij de uitleg van een beding bijvoorbeeld betekenis worden gehecht aan de overige bedingen van de overeenkomst of aan informatie (brochures en dergelijke) die voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst is verstrekt? Dat is voor de oneerlijkheidsbeoordeling mogelijk relevant in die zin dat door middel van uitleg mogelijk kan worden vastgesteld dat het beding een andere inhoud heeft, dan het op het eerste gezicht het geval lijkt: op die manier kan een ogenschijnlijk oneerlijk beding alsnog acceptabel blijken (zie echter randnummer 5.36 e.v. over het ‘opknippen’ van oneerlijke bedingen).n
Aldus C.M.D.S. Pavillon, Open normen in het Europees consumentenrecht. De oneerlijkheidsnorm in vergelijkend perspectief, diss., Deventer: Kluwer 2011, nrs. 103 en 122-123.
5.15De Richtlijn zelf geeft geen richtsnoeren voor de uitleg van een beding. Duidelijk is wel dat uitleg, welke dit ook is, geen afbreuk mag doen aan de afschrikkende werking van de Richtlijn (hiervoor randnummer 5.2). Aangenomen wordt dat de wijze van uitleg van bedingen aan het recht van de lidstaten is overgelaten.n
Zie bijvoorbeeld C.M.D.S. Pavillon, Open normen in het Europees consumentenrecht. De oneerlijkheidsnorm in vergelijkend perspectief, diss., Deventer: Kluwer 2011, nr. 19. Ook Hendrikse en Rinkes gaan er vanuit dat eerst de ‘Nederlandse’ uitlegmaatstaven worden toegepast, en dat pas daarna, bij eventuele onduidelijkheid, de Richtlijn in beeld komt: M.L. Hendrikse en J.G.J. Rinkes, Verzekeringsvoorwaarden en de consument, Zutphen: Paris 2010, p. 59-77. HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635 m.nt. C.J.H. Brunner (Haviltex). HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793, NJ 2008/284 (Chubb/Dagenstaed). Volgens Van Tiggele-van der Velde kan hiervan worden uitgegaan bij alle verzekeringen die gesloten zijn op de zogenoemde provinciale markt. Dit zijn alle consumentenverzekeringen als ook de (niet ter beurze gesloten) bedrijfsmatige verzekeringen. Zie N. van Tiggele-van der Velde, ‘Uitleg in het verzekeringsrecht’, AV&S 2012/9 en Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde en F.R. Salomons, Deel 7-IX*. Verzekering, Deventer: Kluwer 2012, nrs. 64 en 360 en M.L. Hendrikse en J.G.J. Rinkes, Verzekeringsvoorwaarden en de consument, Zutphen: Uitgeverij Paris 2010, p. 59-77. Zie voor beschouwingen over de vraag welke gezichtspunten bij deze objectieve uitleg relevant (kunnen) zijn mijn conclusie vóór HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1055, RvdW 2017/660, JA 2017/115 m.nt. M. Oudenaarden (Delta Lloyd/X.), randnummers 3.11 e.v. en verder N. van Tiggele-van der Velde, ‘Uitleg in het verzekeringsrecht’, AV&S 2012/9. HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793, NJ 2008/284 (Chubb/Dagenstaed). Zie ook HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601, RvdW 2018/482 (Shaken baby), rov. 3.3.2 e.v. Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde en F.R. Salomons, Deel 7-IX*. Verzekering , Deventer: Kluwer 2012, nr. 361 met verdere verwijzingen.
5.16Deze wijze van uitleg lijkt goed te verenigen met (de doelstelling van) de Richtlijn, zolang het bij de uitleg gaat om informatie die de consument bij het aangaan van de overeenkomst ter beschikking is gesteld. In het kader van de transparantie-eis van art. 5 Richtlijn heeft het HvJ EU namelijk geoordeeld, dat de consument in staat moet zijn te voorspellen welke gevolgen voor hem uit een bepaald beding voortvloeien (zie daarover ook randnummers 5.20 e.v.). Bij die beoordeling is ook relevant de reclame en informatie die door de verkoper bij de totstandkoming van die overeenkomst zijn verstrekt aan de consument.n
HvJ EU 30 april 2014, C-26/13, ECLI:EU:C:2014:282, NJ 2014/355 m.nt. M.R. Mok (Kásler en Kaslerné Rabai), rov. 74. In het kader van de toepassing van de Richtlijn is uitleg contra preferentem een regel van dwingend recht, en niet slechts een gezichtspunt bij de uitleg van een beding. Zie Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde en F.R. Salomons, Deel 7-IX*. Verzekering, Deventer: Kluwer 2012, nr. 358.
F. Beoordeling: wanneer is een beding oneerlijk?
5.17Een beding is volgens de Richtlijn oneerlijk indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort (art. 3 lid 1 Richtlijn). Volgens art. 4 lid 1 Richtlijn worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
5.18
Handvatten bij de beoordeling. Bij de beoordeling is het praktisch om eerst te bezien of een beding voorkomt op een van de ‘lijsten’ van bedingen die (mogelijk) oneerlijk zijn. In dit verband kennen we in de eerste plaats de ‘blauwe’ lijst die een bijlage vormt bij de Richtlijn. Hierop staan bedingen die in de verhouding tussen verkoper en consument als oneerlijk in de zin van art. 3 lid 1 Richtlijn kunnen worden aangemerkt. De lijst is niet-uitputtend en indicatief. Het feit dat een beding voorkomt op deze lijst, betekent daarom niet zonder meer dat het oneerlijk is of wordt vermoed te zijn, n
Zie M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, Den Haag: Bju 2018, nr. 338 en Asser/A.S. Hartkamp en C.H. Sieburgh, Verbintenissenrecht. Deel 6-III. Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2014, nr. 494. M.H. Wissink, Richtlijnconforme interpretatie van burgerlijk recht, diss., Deventer: Kluwer 2001, nr. 207 spreekt van ‘zacht richtlijnenrecht’. HvJ EU 26 april 2012, C-472/10, ECLI:EU:C:2012:242, NJ 2012/404 m.nt. M.R. Mok en TvC 2012, p. 280 e.v. m.nt. J.H.M. Spanjaard (NFH/Invitel) en HvJ EU 21 maart 2013, C-92/11, ECLI:EU:C:2013:180 (RWE Vertrieb AG). Aldus C.M.D.S. Pavillon, ‘De Europese lijst van verdachte bedingen: oranje, blauw of toch een tint van grijs?’, in Jac. Hijma (red.), Een kwart eeuw (H.J. Snijders-bundel), Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 355, en instemmend M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, Den Haag: Bju 2018, nr. 339.
5.19Ook afdeling 6.5.3 BW werkt met lijsten: art. 6:236 BW bevat een lijst van bedingen die in de verhouding tot een consument geacht worden onredelijk bezwarend zijn (de ‘zwarte’ lijst) en art. 6:237 BW bevat een lijst van bedingen die, opnieuw in de verhouding tot een consument, vermoed worden onredelijk bezwarend te zijn (de ‘grijze’ lijst). Voor die laatste categorie geldt dat de gebruiker van de algemene voorwaarden het vermoeden dat sprake is van een onredelijk bezwarend beding kan weerleggen.n
Zie hierover M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, Den Haag: Bju 2018, nrs. 288-289, Jac. Hijma, Algemene voorwaarden, Mon. BW B55, Deventer: Kluwer 2010, nr. 28 en Asser/A.S. Hartkamp en C.H. Sieburgh, Verbintenissenrecht. Deel 6-III. Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2014, nrs. 492-498. C.M.D.S. Pavillon, Open normen in het Europees consumentenrecht. De oneerlijkheidsnorm in vergelijkend perspectief, diss., Deventer: Kluwer 2011, nr. 165. C.M.D.S. Pavillon, ‘De Europese lijst van verdachte bedingen: oranje, blauw of toch een tint van grijs?’, in Jac. Hijma (red.), Een kwart eeuw (H.J. Snijders-bundel), Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 345. Er zijn ook bedingen die op de grijze of zwarte lijst staan, maar niet op de blauwe lijst; art. 6:236 onder g, dat als onredelijk bezwarend aanmerkt een beding dat de wettelijke verjarings- of vervaltermijn voor het geldend maken van zijn recht door een wederpartij verkort tot minder dan een jaar, staat bijvoorbeeld niet als zodanig op de blauwe lijst. Zie Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:236 BW, aant. 4.7 en 6:237 BW, aant. 3.4 (E.H. Hondius).
5.20
Het vereiste van transparantie. Bij de oneerlijkheidsbeoordeling weegt verder mee of het beding duidelijk en begrijpelijk is opgesteld. De Richtlijn bepaalt dat een beding duidelijk en begrijpelijk moet zijn (art. 5 Richtlijn), maar verbindt geen aparte sanctie aan het gebruik van een niet-transparant beding. Dat is ook het uitgangspunt bij de toepassing van de Nederlandse onredelijke bezwarendheidstoets: een gebrek aan transparantie maakt een beding niet op zichzelf onredelijk bezwarend, maar dit gegeven wordt als (zwaarwegende) omstandigheid wel betrokken bij de inhoudelijke onredelijke bezwarendheidstoets.n
M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, Den Haag: Bju 2018, nrs. 240-243, C.M.D.S. Pavillon, ‘Wat maakt een beding oneerlijk? Het Hof wijst ons (eindelijk) de weg’, TvC 2014, p. 169 en Jac. Hijma, Algemene voorwaarden, Mon. BW B55, Deventer: Kluwer 2010, nr. 42, die betoogt dat gevallen van ‘kennelijke versluiering’ moeten worden uitgezonderd in die zin dat daaraan wel een sanctie zou moeten kunnen worden verbonden. In HR 7 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5078, RvdW 2007/1052 (X. c.s./ABN Amro Bank N.V.) liet Uw Raad het oordeel van het hof, dat het feit dat een beding niet transparant is geformuleerd op zichzelf geen grond oplevert om het onredelijk bezwarend te achten, met toepassing van art. 81 RO in stand. Zo bijvoorbeeld C.M.D.S. Pavillon, ‘Wat maakt een beding oneerlijk? Het Hof wijst ons (eindelijk) de weg’, TvC 2014, p. 169.
5.21Wanneer is een beding onvoldoende duidelijk en begrijpelijk? Volgens het HvJ EU in de zaak Kásler moet de consument in staat zijn te voorspellen welke gevolgen voor hem uit een bepaald beding voortvloeien. In deze zaak, die betrekking had op een hypotheekovereenkomst, achtte het HvJ EU onder meer relevant de reclame en informatie die door de kredietverlener in het kader van de onderhandelingen over die overeenkomst werden verstrekt.n
HvJ EU 30 april 2014, C-26/13, ECLI:EU:C:2014:282, NJ 2014/355 m.nt. M.R. Mok (Kásler en Kaslerné Rabai), rov. 74. Zie ook HvJ EU 21 maart 2013, C-92/11, ECLI:EU:C:2013:180 (RWE Vertrieb AG).
G. Beoordeling: een aanzienlijke verstoring van het evenwicht?
5.22Staat een beding op één van de lijsten, dan is de rol van de rechter dus relatief eenvoudig. Is het beding echter niet in de lijsten opgenomen, dan wordt de oneerlijkheid van het beding in principe beoordeeld aan de hand van een vergelijking met het recht dat zou gelden als partijen op het betreffende punt geen regeling zouden hebben getroffen. In het arrest Aziz heeft het HvJ EU een soort marsroute of ‘stappenplan’ gegeven voor die vergelijking: n
HvJ EU 14 maart 2013, C-415/11, ECLI:EU:C:2013:164 (Aziz).
“68 Zoals de advocaat-generaal in punt 71 van haar conclusie heeft opgemerkt moet echter, om te bepalen of een beding een „aanzienlijke verstoring van het evenwicht” tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter bepalen of, en in voorkomend geval, in welke mate de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie plaatst dan die welke het geldende nationale recht bepaalt. Daarbij is het ook relevant om na te gaan in welke juridische situatie de consument verkeert, gelet op de middelen waarover hij volgens de nationale regeling beschikt om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen.
69 Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een dergelijke verstoring van het evenwicht „in strijd met de goede trouw” wordt veroorzaakt, moet worden vastgesteld dat, gelet op de zestiende overweging van de considerans van de richtlijn en zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in punt 74 van haar conclusie, de nationale rechter dient na te gaan of de verkoper door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld.
70 Tegen die achtergrond moet in herinnering worden gebracht dat de bijlage waar artikel 3, lid 3, van de richtlijn naar verwijst slechts een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen bevat die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt (zie arrest Invitel, reeds aangehaald, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
71 Bovendien moet overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de richtlijn bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft (reeds aangehaalde arresten Pannon GSM, punt 39, en VB Pénzügyi Lízing, punt 42). Hieruit vloeit in dit verband voort dat ook de gevolgen moeten worden beoordeeld die dat beding kan hebben in het kader van het op de overeenkomst toepasselijke recht, hetgeen een onderzoek van het nationale rechtsstelsel impliceert (zie arrest Freiburger Kommunalbauten, reeds aangehaald, punt 21, en beschikking van 16 november 2010, Pohotovosť, C‑76/10, Jurispr. blz. I‑11557, punt 59).” [onderstrepingen toegevoegd, A-G]
5.23In eerste instantie zal de nationale rechter dus moeten vaststellen of sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument. Een belangrijke indicator daarvoor vormt een vergelijking met het recht dat zou gelden als het beding er niet zou zijn geweest: plaatst het beding de consument in een juridisch minder gunstige positie dan hij zou hebben op grond van hetgeen anders zou gelden (over het algemeen een regeling van aanvullend recht)? Daarbij is het ook relevant om na te gaan in welke juridische situatie de consument verkeert, gelet op de middelen waarover hij volgens de nationale regeling beschikt om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen.n
HvJ EU 14 maart 2013, C-415/11, ECLI:EU:C:2013:164 (Aziz), rov. 68. HvJ EU 16 januari 2014, C-226/12, ECLI:EU:C:2014:10 (Constructora Principado).
“22 De vraag of een dergelijke aanzienlijke verstoring van het evenwicht heeft plaatsgevonden kan dus kennelijk niet louter worden beantwoord op basis van een kwantitatieve financiële beoordeling die berust op een vergelijking tussen het totale bedrag van de transactie waarop de overeenkomst betrekking heeft en de kosten die overeenkomstig dat beding voor rekening komen van de consument.
23 Een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan daarentegen reeds resulteren uit het feit dat de rechtspositie waarin de consument als partij bij de betrokken overeenkomst verkeert krachtens de toepasselijke nationale bepalingen, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien.” [onderstrepingen toegevoegd, A-G]
5.24Wanneer (aan de hand van een vergelijking met het geldende (aanvullende) recht) is vastgesteld dat de consument door het beding in een nadelige positie is komen te verkeren, is daarmee niet steeds gezegd dat het beding leidt tot een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen. Daarbij zal de rechter bijvoorbeeld kunnen meewegen dat er iets tegenover het beding staat dat de nadelen voor de consument kan opheffen of afzwakken.n
C.M.D.S. Pavillon, Open normen in het Europees consumentenrecht. De oneerlijkheidsnorm in vergelijkend perspectief, diss., Deventer: Kluwer 2011, nrs. 30-33. C.M.D.S. Pavillon, ‘Wat maakt een beding oneerlijk? Het Hof wijst ons (eindelijk) de weg’, TvC 2014, p. 165-166.
Parl. Gesch. Boek 6 (Inv.) p. 1580 (MvT Inv.). Zie onder meer M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, Den Haag: Bju 2018, nr. 212 met verwijzingen. HvJ EU 16 januari 2014, C-226/12, ECLI:EU:C:2014:10 (Constructora Principado), rov. 29. C.M.D.S. Pavillon, ‘Wat maakt een beding oneerlijk? Het Hof wijst ons (eindelijk) de weg’, TvC 2014, p. 166.
5.25Uit het arrest Radlinger volgt verder dat niet relevant is of de schuldeiser daadwerkelijk de volledige nakoming van het beding nastreeft.n
HvJ EU 21 april 2016, C-377/14, ECLI:EU:C:2016:283, JOR 2016/238 m.nt. T.M.C. Arons (Radlinger).
H. Beoordeling: strijd met de goede trouw?
5.26Zoals uit het arrest Aziz blijkt, is het pleit nog niet beslecht wanneer een aanzienlijke verstoring wordt vastgesteld, maar zal vervolgens moeten worden beoordeeld of die verstoring ‘in strijd met de goede trouw’ is veroorzaakt. Dat is niet het geval wanneer de verkoper door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld.n
HvJ EU 14 maart 2013, C-415/11, ECLI:EU:C:2013:164 (Aziz), rov. 69. HvJ EU 14 maart 2013, C-415/11, ECLI:EU:C:2013:164 (Aziz), rov. 71. HvJ EU 30 april 2014, C-26/13, ECLI:EU:C:2014:282, NJ 2014/355 m.nt. M.R. Mok (Kásler en Kaslerné Rabai), rov. 74. Dit is hetzelfde consumentbegrip als gehanteerd wordt in het Europese merkenrecht. Zie HvJ EU 16 juli 1998, C-210/96, ECLI:EU:C:1998:369 (Gut Springenheide), rov. 37. Volgens Pavillon is dat het geval. Zie C.M.D.S. Pavillon, ‘Wat maakt een beding oneerlijk? Het Hof wijst ons (eindelijk) de weg’, TvC 2014, p. 167. Dit EU-rechtelijke consumentbegrip is bekritiseerd, omdat het zou uitgaan van een onrealistisch hoog kennisniveau. Om die reden voorziet de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken (Richtlijn 2005/29/EG) in uitzonderingsposities voor kwetsbare groepen consumenten. Zie B. Duivenvoorde, The Consumer Benchmarks in the Unfair Commercial Practices Directive, diss., 2014, p. 13-27.
5.27Op deze plaats zij opgemerkt dat hiervoor (ter verduidelijking) een onderscheid is gemaakt dat overigens in sommige arresten en bepaalde literatuur ook wel wordt gemaakt tussen de ‘aanzienlijke verstoring’-toets en de ‘goede trouw’-toets uit art. 3 lid 1 Richtlijn,n
Dat onderscheid wordt bijvoorbeeld gemaakt door C.M.D.S. Pavillon, ‘Wat maakt een beding oneerlijk? Het Hof wijst ons (eindelijk) de weg’, TvC 2014, p. 167-168, hoewel zij tot de slotsom komt dat de Nederlandse omstandighedentoets in één fase is toegestaan. HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:773, NJ 2017/394 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2017/164 m.nt. C.W.M. Lieverse (A./Dexia), rov. 3.7.1-3.7.8.
I. Concrete beoordeling door de nationale (feiten)rechter
5.28Van belang is dat de beoordeling of een beding als oneerlijk is aan te merken, aan de nationale rechter is overgelaten. In het arrest Pannon oordeelde het HvJ EU kort gezegd dat het aan de nationale rechter is om, met gebruikmaking van het door het HvJ EU geformuleerde toetsingskader en aan de hand van alle omstandigheden van het geval, te beoordelen of een bepaald concreet beding als oneerlijk moet worden aangemerkt. n
HvJ EG 4 juni 2009, C-243/08, ECLI:EU:C:2009:350, RvdW 2009/1070 (Pannon), rov. 42-43, voortbouwend op HvJ EG 1 april 2004, C‑237/02, ECLI:EU:C:2004:209, NJ 2005/75 (Freiburger Kommunalbauten). HvJ EG 4 juni 2009, C-243/08, ECLI:EU:C:2009:350, RvdW 2009/1070 (Pannon), rov. 42 en in gelijke zin HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6135, NJ 2013/431 m.nt. H.J. Snijders (Van Marrum B.V./Wolff). HvJ EG 27 juni 2000, C-240-244/98, ECLI:EU:C:2000:346, NJ 2000/730 (Océano), rov. 24. Volgens het HvJ EU werd de consument door een dergelijk beding in een nadelige positie gebracht, doordat hij mogelijk ver zou moeten reizen en (voor hem) hoge kosten zou moeten maken om voor de rechter te verschijnen, terwijl de verkoper erdoor in staat wordt gesteld alle met zijn beroepswerkzaamheden verband houdende geschillen te concentreren bij de rechter van zijn plaats van vestiging, waardoor het hem makkelijker valt zijn comparitie te regelen en deze minder kosten voor hem meebrengt (rov. 22-23).
5.29Het HvJ EU hecht dus aan een concrete beoordeling van het beding, dat wil zeggen, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Ook Uw Raad heeft in het arrest Van Marrum/Wolff benadrukt, n
HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6135, NJ 2013/431 m.nt. H.J. Snijders (Van Marrum B.V./Wolff). Namelijk het arrest HvJ EG 1 april 2004, C‑237/02, ECLI:EU:C:2004:209, NJ 2005/75 (Freiburger Kommunalbauten). Zie M.B.M. Loos, Algemene Voorwaarden, Den Haag: Bju 2018, nr. 175.
5.30Hoewel de beoordeling of een beding oneerlijk is dus aan de nationale rechter is overgelaten, oefent het HvJ EU wel invloed uit door voor bepaalde typen bedingen nadere richtlijnen te geven voor de toetsing. Ik geef daarvan een enkel voorbeeld.
5.31
Arbitragebedingen. Arbitragebedingen staan op de blauwe lijst (onderdeel q). De rechtspraak van het HvJ EU brengt mee dat de nationale rechter streng toeziet op het gebruik van arbitragebedingen: in Mostaza Claro oordeelde het HvJ EU dat ook wanneer de burgerlijke rechter slechts wordt gevraagd om toestemming voor tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, hij het hieraan ten grondslag liggende arbitragebeding nog altijd ambtshalve op oneerlijkheid moet toetsen.n
HvJ EU 26 oktober 2006, C-168/05, ECLI:EU:C:2006:675, JBPR 2007/26 m.nt. G.J. Meijer en I.P.M. van den Nieuwendijk (Mostaza Claro). HvJ EU 6 oktober 2010, C-40/08, ECLI:EU:C:2009:615, NJ 2010/11 m.nt. M.R. Mok (Asturcom).
Kamerstukken II 2012-2013, 33611, nr. 3, p. 7 (MvT).
5.32
Boetebedingen. Boetebedingen zijn niet zonder meer als oneerlijk te beschouwen. Als onderdeel e van de indicatieve ‘blauwe’ lijst staan als mogelijk oneerlijk aangemerkt wel bedingen die de verkoper toestaan ‘de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen’ (onderstreping toegevoegd, A-G). Wat onevenredig is, is aan de nationale rechter, zo oordeelde het HvJ EU in Asbeek Brusse. Wel maakte het HvJ EU duidelijk dat matiging (door de rechter; vgl. art. 6:94 BW) geen alternatief kan zijn voor vernietiging van een oneerlijk boetebeding. Dat het nationale recht de mogelijkheid tot rechterlijke matiging kent, maakt een beding dat voorziet in een onevenredig hoge boete dus niet aanvaardbaar.n
HvJ EU 30 mei 2013, C-488/11, ECLI:EU:C:2013:341 (Asbeek Brusse).
J. Handhaving
5.33Om de door de Richtlijn beoogde consumentenbescherming ook daadwerkelijk te realiseren, zal de rechter actief moeten optreden. Dat zal hij allereerst moeten doen door ieder beding dat mogelijk oneerlijk is aan de Richtlijn te toetsen, zo nodig ambtshalve.n
HvJ EG 27 juni 2000, ECLI:EU:C:2000:346, NJ 2000/730 (Océano), rov. 29, HvJ EU 21 november 2002, C-473/00, ECLI:EU:C:2002:705, NJ 2003/703 m.nt. M.R. Mok (Cofidis), rov. 32-35, HvJ EU 26 oktober 2006, C-168/05, ECLI:EU:C:2006:675, JBPR 2007/26 m.nt. G.J. Meijer en I.P.M. van den Nieuwendijk (Mostaza Claro), rov. 25, HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 m.nt. H.B. Krans, JIN 2013/179 m.nt. F. Oostlander, JBPR 2014/2 m.nt. F.J.H. Hovens, Ars Aequi 2014, p. 358 e.v. m.nt. W.H. van Boom, TvC 2013, p. 262 e.v. m.nt. M.B.M. Loos en R.R.M. de Moor en TvPP 2014, p. 81 e.v. m.nt C.M.D.S. Pavillon (Heesakkers/Voets), rov. 3.7.1 en HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, NJ 2016/439 m.nt. H.B. Krans (Beermann/Dexia), rov. 3.7. Dat is alleen anders, wanneer de consument zich ertegen verzet dat de rechter een oneerlijk beding buiten toepassing laat: HvJ EU 30 mei 2013, C-488/11, ECLI:EU:C:2013:341 (Asbeek Brusse), rov. 49. Zie over ambtshalve toepassing van EU-(consumenten)recht onder meer M.H. Wissink, Richtlijnconforme interpretatie van burgerlijk recht, diss., Deventer: Kluwer 2001, nrs. 463-469, A.G.F. Ancery, Ambtshalve toepassing van EU-recht, diss., Deventer: Kluwer 2012, nrs. 143-144, Asser/A.S. Hartkamp, Deel 3-I. Europees recht en Nederlands vermogensrecht, Deventer: Kluwer 2015, nrs. 129 en 249-253, A. Ancery en B. Krans, ‘Ambtshalve toepassing van consumentenrecht: grensbepaling en praktische kwesties’, Ars Aequi 2016, p. 825-830, Landelijk overleg vakinhoud civiel en kanton (LOVCK), Rapport Ambtshalve toetsing II, november 2014 (een derde versie van dit rapport wordt voorbereid, maar was op het moment van schrijven van deze conclusie nog niet gepubliceerd), en H.J. Snijders, ‘New Developments in National Rules for ex Officio Raising of Points of Community Law by National Courts’, in A.S. Hartkamp e.a. (red.), The influence of EU law on national private law. Volume I: General Part, Deventer: Kluwer 2014, nr. 1.A.5. HvJ EG 4 juni 2009, C-243/08, ECLI:EU:C:2009:350, RvdW 2009/1070 (Pannon). In die zin reeds C.J.A. Seinen en A.G.F. Ancery, ‘Vorderingen in b2c-verstekken: toetsen of toewijzen?’, TCR 2015, p. 83 e.v. en HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 m.nt. H.B. Krans, JIN 2013/179 m.nt. F. Oostlander, JBPR 2014/2 m.nt. F.J.H. Hovens, Ars Aequi 2014, p. 358 e.v. m.nt. W.H. van Boom, TvC 2013, p. 262 e.v. m.nt. M.B.M. Loos en R.R.M. de Moor en TvPP 2014, p. 81 e.v. m.nt C.M.D.S. Pavillon (Heesakkers/Voets), rov. 3.9.2.
5.34In Nederland vindt handhaving van de Richtlijn plaats middels richtlijnconforme toepassing van de bepalingen van afdeling 6.5.3 BW. n
Zie bijvoorbeeld (met betrekking tot het begrip kernbeding) HR 19 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2435, NJ 1998/6 (Assoud/SNS).
5.35
Sancties. De doelstelling van de Richtlijn brengt mee dat, wanneer sprake is van strijd met een beschermende bepaling, daaraan sancties moeten worden verbonden. Art. 6 van de Richtlijn bepaalt dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat het nationale recht inhoudt dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Hieruit volgt, aldus het HvJ EU, dat de nationale rechter een oneerlijk beding buiten toepassing dient te laten, opdat het geen dwingende gevolgen heeft voor de consument.n
HvJ 14 juni 2012, C-618/10, ECLI:EU:C:2012:349, NJ 2012/512 m.nt. M.R. Mok, MvV 2012, p. 295 e.v. m.nt. R. Meijer en TvC 2012, p. 286 e.v. m.nt. M.B.M. Loos (Banco Espanol de Crédito/Calderon Camino), rov. 65. HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 m.nt. H.B. Krans, JIN 2013/179 m.nt. F. Oostlander, JBPR 2014/2 m.nt. F.J.H. Hovens, Ars Aequi 2014, p. 358 e.v. m.nt. W.H. van Boom, TvC 2013, p. 262 e.v. m.nt. M.B.M. Loos en R.R.M. de Moor en TvPP 2014, p. 81 e.v. m.nt C.M.D.S. Pavillon (Heesakkers/Voets), rov. 3.7.3. Zie, ook over de vraag of vernietiging wel een toereikende sanctie is, Jac. Hijma, Algemene voorwaarden, Mon. BW B55, Deventer: Kluwer 2010, nrs. 44-44a. HvJ 14 juni 2012, C-618/10, ECLI:EU:C:2012:349, NJ 2012/512 m.nt. M.R. Mok, MvV 2012, p. 295 e.v. m.nt. R. Meijer en TvC 2012, p. 286 e.v. m.nt. M.B.M. Loos (Banco Espanol de Crédito/Calderon Camino), rov. 69-71.
5.36Het voorgaande brengt ook mee dat de rechter de effecten van een oneerlijk beding niet kan afzwakken, bijvoorbeeld door het oneerlijke beding te splitsen in een eerlijk en een oneerlijk deel en alleen dat laatste te vernietigen (daar vindt de uitleg van het beding dus zijn grens, zie hiervoor randnummer 5.14). Dit was bijvoorbeeld aan de orde in een recente huurzaak die Uw Raad bereikte.n
HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2275, NJ 2017/347, WR 2017/137 m.nt. P.G.A. van der Sanden en JHV 2017/38 m.nt. J. Briedé. Conclusie A-G Valk (ECLI:NL:PHR:2017:483) vóór HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2275, NJ 2017/347, WR 2017/137 m.nt. P.G.A. van der Sanden en JHV 2017/38 m.nt. J. Briedé. Dat was al eerder opgemerkt door C.M.D.S. Pavillon, ‘Het Europese verbod op de herziening van oneerlijke bedingen: welke ruimte is er nog voor dwingend en aanvullend nationaal recht?’, TvPP 2015, p. 72. HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2275, NJ 2017/347, WR 2017/137 m.nt. P.G.A. van der Sanden en JHV 2017/38 m.nt. J. Briedé.
5.37Slechts in het uitzonderlijke geval dat de overeenkomst zonder het vernietigde beding niet kan blijven voortbestaan, kan de rechter het vernietigde beding eventueel vervangen door een nationale bepaling van aanvullend recht, zo oordeelde het HvJ EU in de zaak Kásler. n
HvJ EU 30 april 2014, C-26/13, ECLI:EU:C:2014:282, NJ 2014/355 m.nt. M.R. Mok (Kásler en Kaslerné Rabai), rov. 81-82. Deze zaak is een voorbeeld van de problematiek van foreign currency mortgages die in verschillende landen in Centraal- en Oost-Europa spelen. Zie daarover C. Mak, E. Mak en V. Mak, ‘De verwijzende rechter’, NJB 2017, p. 1724 e.v. en de reactie daarop van C. Timmermans, ‘EU prejudiciële vragen van lagere nationale rechters mogelijk blijk van rechterlijk activisme?, NJB 2017, p. 2462 e.v. Zie op dit punt de conclusie van A-G Wahl voor dit arrest (ECLI:EU:C:2014:85), randnummer 88. Zie ook de conclusie van A-G Wahl voor dit arrest (ECLI:EU:C:2014:85), randnummers 92 e.v.
5.38In de Nederlandse context gaat het dus eerst en vooral om vernietiging van het betrokken beding.n
Ook in verstekzaken: HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 m.nt. H.B. Krans, JIN 2013/179 m.nt. F. Oostlander, JBPR 2014/2 m.nt. F.J.H. Hovens, Ars Aequi 2014, p. 358 e.v. m.nt. W.H. van Boom, TvC 2013, p. 262 e.v. m.nt. M.B.M. Loos en R.R.M. de Moor en TvPP 2014, p. 81 e.v. m.nt C.M.D.S. Pavillon (Heesakkers/Voets), rov. 3.7.3 en 3.9.2. Het Nederlands BW kent diverse instrumenten die in het teken staan van relativering van de gevolgen van nietigheid of vernietiging. Zie onder meer art. 3:41 en 42, 3:53 lid 2 en ook 3:54 en 6:230 BW.
K. Slotsom
5.39Uit het voorgaande zijn de volgende in het kader van de onderhavige procedure relevante uitgangspunten voor de toepassing van Richtlijn 93/13/EEG af te leiden:
- de Richtlijn beoogt consumenten te beschermen door te bepalen dat oneerlijke bedingen hen niet binden;
- de Richtlijn beschermt alleen consumenten. Een consument is een natuurlijke persoon, die handelt voor doeleinden die buiten zijn beroeps- of bedrijfsuitoefening zijn gelegen;
- bij de beoordeling of een beding oneerlijk is, is een vergelijking met het geldende recht een belangrijk handvat. Beoordeeld moet worden of de consument door het beding ten opzichte van het nationale recht in een zodanig nadeliger positie komt te verkeren, dat sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht;
- als dat laatste het geval is, rijst vervolgens de vraag of de consument met deze positie zou hebben ingestemd als hij op eerlijke wijze zou hebben kunnen onderhandelen (de goede trouw-toets);n
In deze weergave is ervoor gekozen twee elementen (‘stappen’) in de toetsing te onderscheiden. Hiervoor (randnummer 5.27) is al uitgelegd dat het uiteindelijk toch gaat om één vraag.
- als het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, is geen sprake van een oneerlijk beding. Luidt het antwoord echter ontkennend, dan moet het beding als oneerlijk worden beschouwd en mag het de consument niet binden;
- in de Nederlandse situatie zal de rechter zijn bevoegdheid om het beding ex art. 6:233 onder a BW te vernietigen richtlijnconform (en dus zo nodig ambtshalve) moeten uitoefenen.
Tegen deze achtergrond zal ik nu de prejudiciële vragen behandelen.
6.1De eerste van de prejudiciële vragen ziet op de uitleg van het begrip ‘consument’ uit de Richtlijn. De vraag luidt als volgt:
1. Welke gezichtspunten moeten in aanmerking worden genomen bij het vaststellen of een arbeidsongeschiktheidsverzekering door een verzekerde wordt aangegaan als consument? Is daarbij van belang door wie, verzekerde dan wel een derde, waaronder zijn bedrijf, de verzekeringspremie wordt betaald?
6.2Ik ga ervan uit dat met het eerste deel van deze vraag gedoeld wordt op de verzekeringnemer, nu dit immers de gebruikelijke aanduiding is voor de partij die de verzekeringsovereenkomst is aangegaan. n
De term verzekerde heeft een andere betekenis die bovendien afhangt van het type verzekering. Zie hierover randnummers 4.19 e.v.
6.3Uit het voorgaande (randnummers 5.3 e.v.) blijkt dat voor de toepasselijkheid van de Richtlijn vereist is dat degene die de verzekeringsovereenkomst aangaat dat als consument heeft gedaan. De consument moet derhalve als verzekeringnemer zijn te beschouwen. In ieder geval blijkt op dit punt uit de rechtspraak van het HvJ EU dat een rechtspersoon niet als consument kan worden beschouwd. Mocht de betrokken verzekeringsovereenkomst dus door een rechtspersoon zijn afgesloten, blijft reeds om die reden de Richtlijn buiten toepassing. Dat de verzekerde en/of begunstigde eventueel een natuurlijke persoon is die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf maakt geen verschil. In het kader van de Richtlijn moet worden gekeken naar de hoedanigheid van degene die de overeenkomst sluit, en dus niet naar de hoedanigheid van eventuele andere betrokkenen/belanghebbenden (hiervoor randnummer 5.3).
6.4In dit verband is van belang dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering soms door een rechtspersoon wordt afgesloten. Zo komt het voor dat een BV verzekeringnemer is. In dat geval kan de DGA verzekerde zijn of, in het geval van een sommenverzekering, eventueel (ook) begunstigde. De rechtspraak van het HvJ EU, die inhoudt dat rechtspersonen geen beroep op Richtlijn 93/13/EEG toekomt (hiervoor randnummer 5.4), brengt mee dat geen van beide situaties door Richtlijn 93/13/EEG wordt bestreken. Dat een natuurlijke persoon, de DGA, als begunstigde de uitkeringen ontvangt, maakt dit niet anders.n
Dit zou anders kunnen zijn indien de begunstiging wordt gezien als een derdenbeding: bij aanvaarding daarvan wordt de begunstigde immers ingevolge art. 6:254 BW partij bij de overeenkomst. Zie verder hierna, randnummer 6.8. Zie schriftelijke opmerkingen [eiser] , randnummers 2.16-2.17.
6.5Maar wat nu, zo wordt in de schriftelijke opmerkingen van [eiser] opgeworpen,n
Schriftelijke opmerkingen [eiser] , randnummer 2.17. Zie Asser/A.S. Hartkamp en C.H. Sieburgh, Verbintenissenrecht. Deel 6-III. Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2014, nr. 564. Deze derde wordt door aanvaarding partij bij een bestaande overeenkomst (art. 6:254 lid 1 BW). Zie daarover in het kader van verzekeringsovereenkomsten Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde en F.R. Salomons, Deel 7-IX*. Verzekering, Deventer: Kluwer 2012, nrs. 383-391. Zie bijvoorbeeld Ktr. Amsterdam 17 januari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:324, RVR 2017/31, rov. 19. In dat geval had het beroep van de huurder op de Richtlijn echter betrekking op het derdenbeding zelf, dus niet op andere bedingen uit de overeenkomst (een erfpachtakte tussen de gemeente en de verhuurder). Dit in tegenstelling tot een verzekerde, die geen partij is bij de verzekeringsovereenkomst. Betoogd wordt wel dat ook de aanwijzing van een derde als begunstigde bij een sommenverzekering een derdenbeding is. In die opvatting zou ook een begunstigde zich op de Richtlijn kunnen beroepen. Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde en F.R. Salomons, Deel 7-IX*. Verzekering, Deventer: Kluwer 2012, nr. 686.
6.6Hoewel dus wel voorkomt dat een arbeidsongeschiktheidsverzekering door een rechtspersoon wordt afgesloten, lijkt het normale geval althans de meest voorkomende situatie te zijn, dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt afgesloten door een natuurlijke persoon, die zowel verzekeringnemer als verzekerde is (hiervoor randnummers 4.15-4.16). Dit is ook de situatie in het tot de onderhavige prejudiciële vragen aanleiding gevende geval (hiervoor randnummer 2.2). In zo’n geval geniet deze natuurlijke persoon mogelijkerwijs de bescherming van de Richtlijn: daaraan staat niet in de weg dat hij een onderneming in stand houdt, mits de overeenkomst waar het om gaat is gesloten voor doeleinden die buiten zijn beroeps- of bedrijfsuitoefening zijn gelegen. Daarop ga ik hierna (randnummers 6.8 e.v.) nader in.
6.7De eerste prejudiciële vraag houdt mede in (gelet op de tweede volzin) of verschil maakt wie de premie betaalt. Ik begrijp de vraag aldus: maakt het uit wie feitelijk de premie betaalt? Bij een andere lezing zou de tweede volzin geen toegevoegde waarde hebben ten opzichte van de eerste, nu de verplichting tot premiebetaling immers in uitgangspunt juist op de verzekeringnemer rust. Het antwoord op de aldus begrepen vraag luidt ontkennend: bepalend is immers juist wie de verzekeringnemer is; het gaat juist om dat partijschap, het aangaan van het contract. Is dat een natuurlijke persoon, die niet handelt in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf, dan zou geen verschil moeten maken dat een ander, natuurlijke persoon of juist rechtspersoon, feitelijk de premie voor zijn rekening neemt. Dit geldt ook in de omgekeerde situatie (een rechtspersoon is verzekeringnemer en een natuurlijke persoon betaalt de premie): ook dan is bepalend wie verzekeringnemer is en niet wie de premie betaalt, zodat de Richtlijn hier niet van toepassing is.n
Daargelaten het geval dat niet duidelijk is met wie de verzekeraar heeft gecontracteerd: bij onzekerheid over wie contractspartij is, kan eventueel van belang zijn, zij het niet beslissend, wie feitelijk de rekeningen betaalt. Zie in dit verband bijvoorbeeld, zij het dat het daar ging om de vraag aan wie werd betaald, HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2245, NJ 1998/544 m.nt. C.J.H. Brunner (Waarnemend tandarts).
Strekking of doel van de verzekering
6.8Als de verzekeringnemer een natuurlijke persoon is, komt vervolgens gelet op de rechtspraak van het HvJ EU de vraag in beeld of deze de overeenkomst heeft gesloten voor doelen die buiten zijn beroeps- of bedrijfsuitoefening zijn gelegen. Daarbij komt het aan op de aard van het goed of de dienst waarop de overeenkomst ziet. Wat de verzekeringsovereenkomst betreft ligt het dan voor de hand te kijken naar het verzekerde risico en daarmee naar de vraag wanneer recht op uitkering bestaat. In een concreet geval zal uit de polis moeten worden afgeleid waartoe de betreffende verzekering strekt. Zoals hiervoor (randnummer 5.15) is besproken, zijn de bewoordingen van de polisvoorwaarden daarbij leidend, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de in voorkomend geval bij de polisvoorwaarden behorende toelichting. Om de gedachten te bepalen is een aantal (op internet beschikbare) polisvoorwaarden bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen bekeken.n
Zie voor het overzicht hiervoor randnummer 4.14 en de voetnoten daarbij.
6.9Zoals hiervoor is uiteengezet (randnummers 4.15 e.v.), zijn arbeidsongeschiktheidsverzekeringen veelal gericht op ondernemers; vaak (zoals in het onderhavige geval) kunnen zij ook uitsluitend door ondernemers worden afgesloten.n
Centraal Beheer, Arbeidsongeschiktheidsverzekering, nummer 43005, art. 1.2, Avéro Achmea, Voorwaarden Arbeidsongeschiktheidsverzekering, Modelnummer 42804, art. 1.2, Delta Lloyd, Voorwaarden Arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandig ondernemers (Sommenverzekering), O 03.2.30 K, randnummer 2. Zie op dit punt ook, uitgebreid, randnummers 3.3.1-3.3.16 van de schriftelijke opmerkingen van Nationale-Nederlanden.
6.10Het feit, dat de verzekeringnemer een beroep of bedrijf uitoefent, is dus in verschillende opzichten van belang – of zelfs bepalend – voor de totstandkoming en voor de inhoud van een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Dat wil, wat mij betreft, echter nog niet zeggen dat de verzekeringnemer de verzekering ook voor beroeps- of bedrijfsdoeleinden heeft afgesloten, zodat hij buiten het beschermingsbereik van de Richtlijn zou vallen. Daarvoor is immers van belang met welk doel de verzekering is afgesloten, waartoe primair moet worden gekeken naar de aard van die verzekering en daarmee naar het verzekerde risico, oftewel de vraag wanneer recht op uitkering bestaat. Het verzekerde risico, dat wil zeggen de onzekere gebeurtenis die zich moet voordoen alvorens een recht op uitkering bestaat, is immers één van de noodzakelijke elementen van de verzekeringsovereenkomst (art. 7:925 lid 1 BW). n
Zie Tekst & Commentaar Verzekeringsrecht, commentaar bij art. 7:925 lid 1 BW (J.H. Wansink en N. van Tiggele-van der Velde). Zie uitgebreid Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde en F.R. Salomons, Deel 7-IX*. Verzekering , Deventer: Kluwer 2012, nrs. 27-29.
6.11Wat het verzekerd risico betreft kan een onderscheid worden aangebracht tussen verzekeringen die reeds uitkeren als de verzekerde arbeidsongeschikt is, en verzekeringen die alleen uitkeren als bepaalde kosten worden gemaakt. In de meeste van de in dit verband bekeken polissen, zo ook in het onderhavige geval, heeft de verzekerde recht op een uitkering indien en vanaf het moment dat hij of zij (in een bepaalde mate) arbeidsongeschikt wordt (hoewel niet alle verzekeringen vereisen dat daadwerkelijk sprake is van inkomensderving).n
Interpolis Arbeidsongeschiktheidsverzekering, Algemene voorwaarden (42705), randnummer 3, Avéro Achmea, Voorwaarden Arbeidsongeschiktheidsverzekering, Modelnummer 42804, randnummer 1.3, Voorwaarden Reaal Ondernemers AOV, nr. 0117, nr. 3.1, Movir, De Soepel & Zeker AOV, voorwaarden van verzekering, versienummer S&Z 2018/01, nr. 1.1, Delta Lloyd, Voorwaarden Arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandig ondernemers (Sommenverzekering), O 03.2.30 K, randnummer 1.1., Allianz Fundament Arbeidsongeschiktheidsverzekering, Verzekeringsvoorwaarden FAOV17, randnummer 3.1. Vergelijkbaar: Aegon Arbeidsongeschiktheidsverzekering, Bijzondere voorwaarden nr. 1449, randnummer 1, De Goudse, CompleetVerzekerd Mijn bedrijf Ondernemers-AOV, Aanvullende voorwaarden versie 3.0, randnummer 1.1, De Amersfoortse, Voorwaarden Arbeidsongeschiktheidsverzekering Model 188 (onder “Wat is het doel van uw arbeidsongeschiktheidsverzekering?” op p. 1). Bijvoorbeeld de TAF Maandlastbeschermer, nummer CL MLB 11-2015, en de TAF Inkomensbeschermer, CL TIB 04-2018. Deze verzekeringen zijn gericht op werknemers en vullen de uitkering aan die de werknemer ontvangt op grond van de WIA. Bijvoorbeeld de Interpolis Vastelasten- en Waarnemingskostenverzekering, Aanvullende voorwaarden (Model 42713). Polisvoorwaarden TAF GoedGezekerd AOV, QL GG 03-2015. Interpolis Vastelasten- en Waarnemingskostenverzekering, Aanvullende voorwaarden (Model 42713). Bij sommige verzekeringen wijst de aanduiding erop dat zij als doel hebben ervoor te zorgen dat de verzekerde bepaalde beroeps- of bedrijfsgerelateerde kosten kan blijven betalen, maar is het recht op uitkering daarvan niet afhankelijk, althans niet blijkens de polisvoorwaarden: de voorwaarden bij de Vaste Kostenverzekering/Waarnemingsverzekering van Movir (VK 2016/01 en WK 2016/01) bijvoorbeeld bevatten daarvoor geen aanknopingspunten, terwijl de naam van de verzekering daar wel op wijst. Dit geldt ook voor de TAF Maandlastbeschermer, nummer CL MLB 11-2015. Zo schrijft Interpolis op haar website: “De Vastelastenverzekering in het InkomensZekerPlan van Interpolis verzekert u voor de extra kosten van een vervanger. De Vastelastenverzekering is een apart af te sluiten aanvullende verzekering.” en: “Voor vrije beroepen kunt u kiezen voor een hoger maximaal verzekerd inkomen. U kunt tot € 250.000,- per jaar verzekeren. Ook kunt u 2 aanvullende verzekeringen afsluiten [de Vastelastenverzekering en de Waarnemingskostenverzekering.. Zo zorgt u ervoor dat uw praktijk open blijft.” Zie https://www.interpolis.nl/zakelijk/verzekeren/arbeidsongeschiktheidsverzekering/dekking. Movir schrijft op haar website over de Vaste Kostenverzekering en de Waarnemingsverzekering: “De Vaste kostenverzekering kan bovenop de Langlopende verzekering worden gesloten. Hierdoor kunt u meer dan 80% van uw inkomen verzekeren.” https://movir.nl/arbeidsongeschiktheidsverzekering/Beroeps-AOV/aanvullende-verzekeringen/.
6.12Ik keer terug naar de voorliggende vraag: wat is het doel waarvoor een arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt afgesloten? Het ligt voor de hand voor de beantwoording van deze vraag, uitgaande van de door Uw Raad ontwikkelde uitlegmaatstaven, aan te sluiten bij de tekst van de polisvoorwaarden. In veel gevallen, en ook in het onderhavige, heeft de verzekering tot doel het inkomen van de verzekerde aan te vullen bij arbeidsongeschiktheid. Dat zij dat doel hebben, wordt daardoor bevestigd dat bij de meeste verzekeringen, zo ook bij de onderhavige, een recht op uitkering bestaat als de verzekerde (voor meer dan een bepaald minimumpercentage) arbeidsongeschikt wordt, waarbij soms nog de eis wordt gesteld dat hij daadwerkelijk inkomensverlies lijdt. Wat mij betreft is duidelijk, dat dat een doel is dat buiten de beroeps- of bedrijfsuitoefening van de verzekeringnemer is gelegen. De uitkering ziet er in dergelijke gevallen immers op het inkomen van de verzekerde aan te vullen en hem in staat te stellen in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien. Zij ziet er niet op de verzekerde in staat te stellen zijn beroep of bedrijf uit te (blijven) oefenen en is dus niet ten behoeve van die beroeps- of bedrijfsuitoefening afgesloten.
6.13Dat is wellicht anders bij verzekeringen die uitsluitend als doel hebben de verzekerde in staat te stellen zakelijke lasten, zoals de kosten van het inhuren van een vervanger, te (blijven) betalen, en die alleen kunnen worden afgesloten naast of in aanvulling op een inkomensverzekering (hiervoor randnummer 6.12). In dat geval is het recht op uitkering afhankelijk van de ‘behoefte’ van het bedrijf en komt zij ook aan het bedrijf ten goede; zij verzekert de voortzetting van het bedrijf van de verzekeringnemer. Bij een inkomensverzekering zoals die in het onderhavige geval aan de orde is, is dat niet zo. De conclusie luidt dan, dat de verzekeringsovereenkomst is afgesloten voor doelen die buiten de beroeps- of bedrijfsuitoefening van de verzekeringnemer zijn gelegen.n
In deze zin reeds K. Engel, ‘De arbeidsongeschiktheidsverzekering van de zelfstandige ondernemer’, TvC 2015, p. 139.
Slotsom
6.14Uit het voorgaande volgt, dat de rechter bij de beoordeling of een verzekeringsovereenkomst door de verzekeringnemer is aangegaan als consument, eerst zal moeten bezien of de verzekeringnemer een natuurlijk persoon is. n
Zo ook Hof Arnhem-Leeuwarden 22 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2316, AR 2016/1012 (X./Achmea), rov. 4.9. De rechtbank Gelderland wees een tussenvonnis waarin zij partijen de gelegenheid gaf zich bij akte over de genoemde vraag uit te laten. In deze zaak is voor zover mij bekend nog geen eindvonnis gewezen. Zie Rb. Gelderland 27 september 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4961, AR 2017/5048 (X./Achmea).
6.15Is de verzekeringnemer een natuurlijk persoon, dan kan hij een consument zijn, ook als hij een onderneming drijft. Bepalend is dan of de verzekering, gezien haar aard, voor doeleinden buiten de beroeps- of bedrijfsuitoefening is gesloten. De aard van de verzekering wordt in belangrijke mate bepaald door het verzekerde risico. Wat dat is, is een kwestie van uitleg van de polis. Wordt geconcludeerd dat de verzekering strekt tot aanvulling van het privé-inkomen, n
Hof Arnhem-Leeuwarden 30 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6941, AR 2016/2542 (X./Achmea), rov. 2.5 en Rb. Rotterdam ECLI:NL:RBROT:2016:9380, JA 2017/60 m.nt. E.J. Wervelman (X./Amersfoortse), rov. 4.12. Zo achtte het Hof Arnhem-Leeuwarden 22 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2316, AR 2016/1012 (X./Achmea), rov. 4.9 van belang dat niet was gesteld of gebleken dat de uitkeringen werden gebruikt voor de voortzetting van de onderneming.
6.16De belangrijkste factoren bij de beoordeling of de verzekering door de verzekeringnemer als consument is afgesloten, betreffen dus de vraag of de verzekeringnemer een natuurlijke persoon is of niet en, mocht dat wel het geval zijn, de vraag of de verzekering strekt tot aanvulling van zijn privé-inkomen of (bijvoorbeeld) tot voldoening van zakelijke lasten.
6.17In de feitenrechtspraak zijn ook andere factoren ten grondslag gelegd aan het oordeel dat een verzekeringnemer bij een arbeidsongeschiktheidsverzekering als consument kon worden beschouwd, hoewel hij ondernemer was. Daarbij gaat het om fiscale aspecten en ook om de informatie- en onderhandelingspositie van de verzekeringnemer. Ik ga hier kort op in.
6.18
Fiscale aspecten. In de feitenrechtspraak is gewicht toegekend aan de omstandigheid dat uitkeringen uit hoofde van een arbeidsongeschiktheidsverzekering gelden als inkomen, waarover loonbelasting wordt geheven,n
Hof Arnhem-Leeuwarden 22 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2316, AR 2016/1012 (X./Achmea), rov. 4.9 en Rb. Rotterdam ECLI:NL:RBROT:2016:9380, JA 2017/60 m.nt. E.J. Wervelman (X./Amersfoortse), rov. 4.12. Hof Arnhem-Leeuwarden 30 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6941, AR 2016/2542 (X./Achmea), rov. 2.5 en Rb. Rotterdam ECLI:NL:RBROT:2016:9380, JA 2017/60 m.nt. E.J. Wervelman (X./Amersfoortse), rov. 4.12. Hof Arnhem-Leeuwarden 22 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2316, AR 2016/1012 (X./Achmea), rov. 4.9. Daarop wijst bijvoorbeeld de verwijzing naar dat arrest in Hof Leeuwarden 10 mei 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ4378, NTFR 2011/1260 m.nt M.E. Kastelein. HR 20 januari 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2784, BNB 1954/75.
6.19
Onderhandelings- en informatiepositie van de verzekeringnemer. Het hof Arnhem-Leeuwarden legde aan zijn oordeel dat de verzekeringnemer als consument had gehandeld mede ten grondslag dat de verzekeringnemer ten opzichte van de verzekeraar een zwakke onderhandelingspositie had en over minder informatie dan deze beschikte. Dit alles was volgens het hof door de verzekeraar niet betwist.n
Hof Arnhem-Leeuwarden 30 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6941, AR 2016/2542 (X./Achmea), rov. 2.5. HvJ EU 3 september 2015, C-110/14, ECLI:EU:C:2015:538 (Costea), rov. 27. Zie hiervoor randnummer 5.5. Zie bijvoorbeeld M.L. Hendrikse en J.G.J. Rinkes, Verzekeringsvoorwaarden en de consument, Zutphen: Uitgeverij Paris 2010, p. 17.
6.20
Ten slotte. Hoewel het geen bewijs van de juistheid van het hiervoor uitgewerkte standpunt kan zijn, past bij het voorgaande op zich wel goed dat de Geschillencommissie van het Financiële Klachteninstituut Kifid een verzekeringnemer die een onderneming drijft als consument beschouwt.n
In haar schriftelijke opmerkingen heeft Nationale-Nederlanden gewezen op een uitspraak van de Tuchtraad Financiële Dienstverlening (Assurantiën) van 17 januari 2017, nr. 17-001, waarin de Tuchtraad oordeelde dat de klager geen consument was, met de volgende motivering: “Klager heeft immers in 2009 de arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten voor zijn beroep als vrachtwagenchauffeur. Klager handelt daarmee in de uitoefening van een beroep of bedrijf, aangezien hij zijn verdiencapaciteit (in bedrijf) heeft verzekerd. Dat dit (tevens) zijn persoonlijk inkomen betreft, maakt dit niet anders.” Het begrip ‘consument’ is volgens het Reglement van de Tuchtraad “de natuurlijke persoon die, niet handelend in de uitoefening van een beroep of bedrijf, een financiële dienst afneemt of belanghebbende is bij het afnemen van een financiële dienst (…)”. Art. 1 van het Reglement Geschillencommissie financiële dienstverlening (Kifid). Bemiddeling en (bindend) advies, 1 april 2017. Zie art. 60 van het Reglement Geschillencommissie financiële dienstverlening (Kifid). Bemiddeling en (bindend) advies, 1 april 2017. Maar ook bijvoorbeeld: Kifid 13 januari 2015, nr. 2015-018 (X./Delta Lloyd). Zie bijvoorbeeld Kifid 16 januari 2017, nr. 2017-044 (X./ASR), rov. 2.1, Kifid 16 mei 2017, nr. 2017-306 (X./Aegon), rov. 2.1-2.2, Kifid 18 juli 2017, nr. 2017/474 (X./Aegon), rov. 2.1-2.2, Kifid 5 maart 2018, nr. 2018-153 (X./ASR), rov. 2.2 en Kifid 5 maart 2018, nr. 2018-152 (X./Kendall Mason), rov. 2.2. Wel heeft de Commissie van Beroep zich gebogen over de vraag of een geschil tegen een arbeidsongeschiktheidsverzekeraar onder de dekking van een rechtsbijstandverzekering viel, nu in de algemene voorwaarden daarvan ‘beroeps- of bedrijfsmatig handelen’ van dekking werd uitgesloten. De verzekeraar stelde zich op het standpunt dat het afsluiten van de arbeidsongeschiktheidsverzekering als beroepsmatig handelen moest worden beschouwd. Volgens de Commissie kon ‘beroepsmatig handelen’ in het normale spraakgebruik ook ‘handelen ten behoeve van de beroepsuitoefening’ omvatten en was verdedigbaar dat het afsluiten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering in die laatste categorie viel. Dit was echter onduidelijk en deze onduidelijkheid bracht de Commissie van Beroep voor rekening van de verzekeraar te komen. Zie Commissie van Beroep Kifid 22 december 2015, nr. 2015-041 (X./DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V.), rov. 5.2.5.
7.1De tweede prejudiciële vraag luidt als volgt:
2. Is artikel 14 van de polisvoorwaarden voor consumenten een oneerlijk beding in de zin van richtlijn 93/13/EEG, zowel ten aanzien van het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid door de door Nationale-Nederlanden aangewezen deskundigen, als ten aanzien van de bezwaartermijn van 30 dagen?
7.2Vraag 2 houdt dus in, of een beding als in dit geding aan de orde als oneerlijk te beschouwen is. Ik roep de tekst van artikel 14 van de polisvoorwaarden (PV) in herinnering:
Artikel 14 Vaststelling van de uitkering
Zolang verzekerde arbeidsongeschikt is, zullen de mate van arbeidsongeschiktheid, de omvang van de uitkering en de periode waarvoor deze zal gelden, worden vastgesteld door de maatschappij aan de hand van gegevens van door de maatschappij aan te wijzen medische en andere deskundigen. Van deze vaststelling zal telkens zo spoedig mogelijk na ontvangst daarvan aan verzekeringnemer mededeling worden gedaan. Indien verzekeringnemer niet binnen 30 dagen zijn bezwaar heeft kenbaar gemaakt, wordt hij geacht het standpunt van de maatschappij te aanvaarden.
7.3Het partijdebat over de vraag, of dit beding als oneerlijk te beschouwen is, geeft aan dat verschillende onderwerpen aan de orde zijn. Nationale-Nederlanden heeft zich op het standpunt gesteld dat van oneerlijkheid geen sprake is. Artikel 14 houdt niet in dat Nationale-Nederlanden als verzekeraar eenzijdig en onherroepelijk de mate van arbeidsongeschiktheid, de omvang van de uitkering en de duur daarvan kan vaststellen. Het beding ziet slechts op een standpuntbepaling door de verzekeraar. Ook de wijze waarop die standpuntbepaling tot stand komt, is volgens Nationale-Nederlanden niet oneerlijk.n
Schriftelijke opmerkingen Nationale-Nederlanden, randnummers 4.3.7 e.v. Schriftelijke opmerkingen [eiser] , randnummers 2.24-2.32. Schriftelijke opmerkingen Nationale-Nederlanden, randnummers 4.7.1-4.7.14.
7.4Voordat op deze verschillende kwesties kan worden ingegaan, zal een voorvraag moeten worden beoordeeld. De eerste vraag, die door Nationale-Nederlanden is opgeworpen, betreft de vraag of artikel 14 PV als kernbeding moet worden beschouwd, zodat het niet aan een oneerlijkheidsbeoordeling kan worden onderworpen.n
Schriftelijke opmerkingen Nationale-Nederlanden, randnummers 4.5.1-4.5.8.
7.5Verder houdt partijen verdeeld welke elementen in artikel 14 PV te onderscheiden zijn. Zij lijken het er wel over eens te zijn dat het beding in meerdere elementen uiteenvalt, en dat de bezwaartermijn in ieder geval op zichzelf moet worden beschouwd. Ook de vraagstelling gaat daarvan uit. Wat betreft de overige elementen van artikel 14 PV leggen zij een ander accent: waar voor [eiser] het eenzijdig door verzekeraar aanwijzen van de deskundigen het kardinale punt is, legt Nationale-Nederlanden er, wellicht tegen de achtergrond van enkele uitspraken waarin anders werd aangenomen, de nadruk op de juiste strekking van de bepaling: wat haar betreft gaat om een standpuntbepaling en niet om een beslissing in de zin van een vaststellingsbeding (art. 7:900 lid 2 BW.n
Schriftelijke opmerkingen Nationale-Nederlanden, randnummers 4.4.1-4.4.9, schriftelijke opmerkingen [eiser] , randnummer 2.34.
7.6Voordat we aan de oneerlijkheidsbeoordeling kunnen toekomen, zal dus eerst worden onderzocht of artikel 14 PV te beschouwen is als een kernbeding. Daarna volgt de oneerlijkheidsbeoordeling waarbij achtereenvolgens aan bod komen:
- de vraag welk karakter de vaststelling door verzekeraar van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft;
- de 30-dagen-bezwaartermijn;
- de bevoegdheid van de verzekeraar om eenzijdig deskundigen aan te wijzen;
- het ‘cumulatieve effect’ van de verschillende elementen.
A. Is artikel 14 PV te beschouwen als een kernbeding?
7.7Volgens Nationale-Nederlanden kan artikel 14 PV niet op oneerlijkheid worden getoetst, omdat de bepaling (voor zover het de standpuntbepaling door de verzekeraar regelt) deel uitmaakt van het eigenlijke voorwerp van de verzekeringsovereenkomst, oftewel een kernbeding vormt. [eiser] heeft dat bestreden.n
Opmerkingen [eiser] n.a.v. schriftelijke opmerkingen zijdens Nationale-Nederlanden, randnummer 4.5.
7.8Hiervoor (randnummer 5.11) is reeds besproken dat kernbedingen van de oneerlijkheidstoetsing zijn uitgezonderd (en slechts op duidelijkheid en begrijpelijkheid kunnen worden getoetst). Kernbedingen zijn bedingen die het ‘eigenlijke voorwerp’ van de overeenkomst betreffen.n
Of, zo drukte het HvJ EU het uit in het arrest Van Hove, die een kernprestatie vastleggen van het contractuele kader waarvan zij deel uitmaken, en als zodanig kenmerkend zijn voor dat kader: HvJ EU 23 april 2015, C-95/14, ECLI:EU:C:2015:262, TAV 2015/1 m.nt. K. Engel, NTHR 2015, p. 199 e.v. m.nt. M.L. Hendrikse en TvC 2016, p. 80 e.v. m.nt. M.R. van Dam Van Hove/CNP Assurances SA), rov. 38. HR 19 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2435, NJ 1998/6 (Assoud/SNS). Aldus Uw Raad in genoemd arrest Assoud/SNS met verwijzing naar Parl. Gesch. Inv. Boek 6, p. 1521 (MvT Inv.) en 1527 (MvA II Inv.) HR 19 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2435, NJ 1998/6 (Assoud/SNS) en HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1563, NJ 2004/567 m.nt. Jac. Hijma (Parkwoningen Hoge Weide).
7.9Waar het gaat om verzekeringsvoorwaarden heeft het begrip ‘kernbeding’ mogelijk een ruimere betekenis.n
Aldus Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde en F.R. Salomons, Deel 7-IX*. Verzekering, Deventer: Kluwer 2012, nr. 179 en eerder onder meer ook al R..M. Vriesendorp-van Seumeren, Algemene voorwaarden en verzekeringsrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2002, p. 177-179. Zie ook de conclusie van A-G Rank-Berenschot (ECLI:NL:PHR:2010:BL6024) voor HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6024, NJ 2010/454 m.nt. M.M. Mendel (X./Fortis ASR Schadeverzekeringen NV), randnummer 3.21. Bedoeld wordt dat de beperkingen (van het verzekerde risico) als kernbeding gelden omdat die de premiestelling beïnvloeden, vgl. de authentieke Engelse tekst: “(…) whereas it follows, inter alia, that in insurance contracts, the terms which clearly define or circumscribe the insured risk and the insurer's liability shall not be subject to such assessment since these restrictions are taken into account in calculating the premium paid by the consumer” (cursief toegevoegd, A-G). Volgens de parlementaire geschiedenis zijn ‘alle polisbepalingen die te zamen de omvang van de dekking regelen’ kernbedingen (Parl. Gesch. Inv. Boek 6, p. 1521 (MvT Inv.) en 1527 (MvA II Inv.)). Zie ook de conclusie van A-G Rank-Berenschot (ECLI:NL:PHR:2010:BL6024) voor HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6024, NJ 2010/454 m.nt. M.M. Mendel (X./Fortis ASR Schadeverzekeringen NV), randnummer 3.21. Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde en F.R. Salomons, Deel 7-IX*. Verzekering, Deventer: Kluwer 2012, nr. 179. M.M.R. van Ardenne-Dick en N. van Tiggele-van der Velde, ‘Verzekeringsovereenkomsten’, in E.H. Hondius en G.J. Rijken (red.), Handboek Consumentenrecht, Zutphen: Paris 2015, p. 262. M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, Den Haag: Bju 2018, nrs. 14-14b. B. Wessels, R.H.C. Jongeneel (red.), Algemene voorwaarden, Deventer: Wolters Kluwer 2017, par. 5.9 (R.H.C. Jongeneel).
7.10Een precieze afbakening lijkt zo niet eenvoudig. Het vertrekpunt is dat kernbedingen in een verzekeringsovereenkomst primair die bedingen betreffen die het verzekerde risico omschrijven of beperken. Zij zijn daarom naar mag worden aangenomen ook van invloed op de premiestelling. Het enkele feit dat (het opgenomen zijn van) een beding de premie mede bepaalt, is op zichzelf echter niet voldoende om het als kernbeding aan te merken: het beding moet ook het verzekerde risico omschrijven of beperken. Het lijkt daarbij goed in het oog te houden dat de lat voor het aannemen van een kernbeding in het algemeen hoog ligt. Dat heeft alles met de achtergrond van de uitsluiting van kernbedingen van de oneerlijkheidsbeoordeling te maken: voorkomen zou moeten worden dat overeenkomsten aan een verkapte rechterlijke iustum pretium-toetsing zouden worden blootgesteld. Dat zien we ook terug in de rechtspraak van Uw Raad. Daaruit blijkt dat het eigenlijk om die bedingen gaat, zonder welke van objectief bepaalbare verbintenissen voor partijen geen sprake meer is. Het wezen van de overeenkomst, in het onderhavige geval een verzekeringsovereenkomst, zou dan ontbreken.
7.11Nationale-Nederlanden heeft haar betoog dat artikel 14 PV een kernbeding zou zijn, als volgt onderbouwd. Het beding vormt het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, omdat Nationale-Nederlanden zich hiermee, niet alleen tot het doen van een uitkering in geval van arbeidsongeschiktheid heeft verplicht, maar ook tot het op zich nemen van een coördinerende rol bij de bepaling van de omvang en duur van haar uitkeringsverplichting die verband houdt met de mate van arbeidsongeschiktheid van de verzekerde. De verzekerde wordt hierdoor in belangrijke mate ontlast, ook financieel gezien. Ook is volgens Nationale-Nederlanden van betekenis dat de te betalen premie mede is afgestemd op de systematiek waarin artikel 14 PV voorziet.
7.12Dit betoog voert naar mijn smaak niet tot de conclusie dat in casu sprake is van een kernbeding. Een kernbeding is aan de orde wanneer het van zo wezenlijke betekenis is dat de overeenkomst zonder dit beding niet tot stand zou zijn gekomen of zonder dit beding wilsovereenstemming omtrent het wezen van de overeenkomst zou ontbreken. Daarvan zou bij verzekeringsovereenkomsten in beginsel sprake zijn wanneer het voorwaarden betreft die de omvang van de dekking bepalen en als zodanig in aanmerking worden genomen bij de premievaststelling. Mijns inziens is dat bij artikel 14 PV niet het geval. De bepaling betreft als zodanig niet een omschrijving of een beperking van het verzekerde risico. In plaats daarvan regelt het hoe de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in haar werk gaat. Dat is zonder twijfel belangrijke materie, zowel voor verzekeraar als verzekerde, maar het gaat te ver om te concluderen dat het gaat om een beding dat van zo wezenlijke betekenis is voor de overeenkomst dat die zonder dit beding niet tot stand zou zijn gekomen. De omstandigheid dat de premiestelling, zoals Nationale-Nederlanden betoogt en overigens ook niet onaannemelijk voorkomt, mede wordt bepaald door de in artikel 14 PV vastgelegde systematiek maakt niet dat het alsnog om een kernbeding gaat. Dat een beding mede van invloed is op de premiestelling is, zo werd hiervoor al gesteld, op zichzelf niet voldoende om het een kernbeding te laten zijn: het beding moet ook zien op het ‘wezen’ van de overeenkomst, oftewel (bij een verzekeringsovereenkomst) het verzekerde risico. Daarvan is hier geen sprake.
7.13Met de conclusie dat artikel 14 PV geen kernbeding is, komt de inhoudelijke oneerlijkheidstoets daadwerkelijk in beeld.
B. Vaststellingsbeding of standpuntbepaling?
7.14Nationale-Nederlanden heeft de impact van artikel 14 PV voor de verzekerde gerelativeerd door erop te wijzen dat de daarin vastgelegde procedure slechts leidt tot een standpuntbepaling door Nationale-Nederlanden en niet tot een vaststellings- of bewijsovereenkomst in de zin van art. 7:900 BW.n
Schriftelijke opmerkingen Nationale-Nederlanden, randnummers 4.3.14-4.3.34. Hof Arnhem-Leeuwarden 30 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6941, AR 2016/2542 (X/Achmea), rov. 2.9: “(…) Uit de tekst van artikel 8 lid 1 van de polisvoorwaarden (“Wij stellen de mate van arbeidsongeschiktheid vast aan de hand van rapportages van door ons aan te wijzen deskundigen”) volgt reeds dat het Achmea als partij eenzijdig het recht heeft om de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen en daarmee of en zo ja in welke mate zij tot enige uitkering is gehouden - in wezen een partijbeslissing - en dat een verzekerde als [appellant] daarop geen in de polis geregelde invloed kan uitoefenen. Het aldus aan Achmea toekomende recht tot bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt vanwege die bepaling en klaarblijkelijk in het licht van artikel 7:904 lid 1 BW alleen marginaal getoetst in de zin dat de rechter (zoals ook de rechtbank in het bestreden vonnis) alleen nagaat of Achmea in redelijkheid (volgens het vonnis: op zorgvuldige wijze) tot dat oordeel heeft kunnen komen.” De rechtbank Rotterdam is over een (vrijwel) gelijkluidend beding als het onderhavige, hoewel art. 7:900 BW niet wordt genoemd, tot een vergelijkbaar oordeel gekomen (Rb. Rotterdam 23 november 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:9380, JA 2017/60 m.nt. E.J. Wervelman (X./Amersfoortse), rov. 4.13): “Dit komt erop neer dat De Amersfoortse als partij eenzijdig het recht heeft om de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen en – daarmee samenhangend – de mate waarin zij tot uitkering is gehouden, terwijl op grond van de polis(voorwaarden) geen mogelijkheid voor verzekerde bestaat om daar invloed op uit te oefenen.” Schriftelijke opmerkingen Nationale-Nederlanden, randnummers 4.3.35-4.3.38. Schriftelijke opmerkingen Nationale-Nederlanden, randnummer 4.3.12.
7.15Ter voorkoming of beëindiging van onzekerheid of geschil kunnen partijen zich binden aan een tot een vaststelling leidende beslissing over wat tussen hen rechtens is (art. 7:900 lid 1 BW).n
Asser Bijzondere overeenkomsten/A.C. van Schaick, Deel 7-VIII. Bewaarneming, borgtocht, vaststellingsovereenkomst, bruikleen e.a., Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 133. Asser Bijzondere overeenkomsten/A.C. van Schaick, Deel 7-VIII. Bewaarneming, borgtocht, vaststellingsovereenkomst, bruikleen e.a., Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 140. Asser Procesrecht/WD.H. Asser, Bewijs, Deventer: Kluwer 2017, nr. 106.
7.16Of artikel 14 PV een vaststellingsbeding is, is een kwestie van uitleg. Daarbij geldt hetgeen hiervoor (randnummer 5.14) is opgemerkt over uitleg van polisvoorwaarden in het licht van de Richtlijn. De tekst van het beding is niet zonder meer duidelijk: daarin staat dat “de mate van arbeidsongeschiktheid, de omvang van de uitkering en de periode waarvoor deze zal gelden, worden vastgesteld door de maatschappij” (onderstreping van mij, A-G) en dat de verzekeringnemer wordt “geacht het standpunt van de maatschappij te aanvaarden” indien hij de bezwaartermijn ongebruikt laat verstrijken. In ieder geval ontbreekt een term als ‘beslissing’. Dat zou een sterke aanwijzing vormen voor een vaststellingsbeding in de zin van art. 7:900 lid 2 BW. Belangrijker lijkt mij nog dat Nationale-Nederlanden zelf heeft benadrukt dat een gang naar de rechter (of de Geschillencommissie van het Kifid) ‘gewoon’ open blijft staan: dit wordt de verzekeringnemer onder meer door middel van brochures duidelijk gemaakt.n
Brochures ‘Arbeidsongeschiktheid en re-integratie’ en ‘U bent ondernemer en arbeidsongeschikt’, producties 1a en 1b van Nationale-Nederlanden. Protocollen 2011 en 2016, randnummer 3.3 onder b). Aldus ook schriftelijke opmerkingen Nationale-Nederlanden, randnummer 4.3.34.
7.17Wat mij betreft is de meest aannemelijke uitleg daarom dat de uit artikel 14 PV voortvloeiende ‘vaststelling’ door de verzekeraar niet het karakter heeft van een beslissing voortvloeiend uit een vaststellingsbeding in de zin van art. 7:900 lid 2 BW.
C. De bezwaartermijn
7.18
[eiser] heeft aangevoerd dat de bezwaartermijn van 30 dagen, die in artikel 14 PV is neergelegd, ook op zichzelf een oneerlijk beding is, omdat deze termijn de wettelijke rechten van de verzekeringnemer bij wanprestatie door de verzekeraar op ongepaste wijze beperkt of uitsluit (als bedoeld in de ‘blauwe lijst’ onder b) en in strijd is met dwingend recht, namelijk de verjaringstermijn van 3 jaar van art. 7:942 lid 1 jo. 7:943 lid 2 BW. Volgens [eiser] gaat het dus om een vervalbeding, met als gevolg dat de verzekeringnemer na ommekomst van 30 dagen aan het ‘standpunt’ van de verzekeraar gebonden is, in weerwil van de dwingende verjaringstermijn.n
Opmerkingen [eiser] n.a.v. schriftelijke opmerkingen zijdens Nationale-Nederlanden, randnummer 3.9. Schriftelijke opmerkingen Nationale-Nederlanden, randnummer 4.3.35 e.v.
7.19Of artikel 14 PV een vervaltermijn inhoudt, is opnieuw een vraag van uitleg. Als het onbenut laten van de bezwaartermijn zou leiden tot verval van recht van de verzekerde om aanspraak te maken op een (hogere) uitkering, dan zou dit inderdaad mogelijkerwijs in strijd kunnen komen met (onder meer) de geldende verjaringstermijn. Gezien het feit dat het gaat om polisvoorwaarden is een uitleg in het licht van de polisvoorwaarden als geheel aan de orde. In dat verband is het standpunt van Nationale-Nederlanden aannemelijk, dat het niet om een vervaltermijn gaat, nu artikel 18 PV een vervaltermijn van een jaar geeft bij een definitieve afdoening; het zou onbegrijpelijk zijn als bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid een termijn van slechts 30 dagen zou worden gegeven.n
Schriftelijke opmerkingen Nationale-Nederlanden, randnummer 4.3.36. Protocollen 2011 en 2016, randnummer 3.3 onder b).
7.20Gelet op dit alles meen ik dat geen sprake is van een vervaltermijn. Het recht van de verzekerde om te gaan procederen wordt erdoor niet beperkt. Mede daarom is er, wat mij betreft, geen reden om nader te onderzoeken of het beding een beperking inhoudt als bedoeld onder b van de ‘blauwe lijst’.
D. De bevoegdheid van de verzekeraar om deskundigen aan te wijzen
7.21Volgens [eiser] is het beding in de eerste plaats oneerlijk, omdat, kort gezegd, het de verzekeraar de bevoegdheid geeft om deskundigen aan te wijzen, terwijl hij als verzekerde niet mag meebeslissen over de aan te wijzen deskundigen en over de aan hen verstrekte opdracht.
7.22Daarmee gaat het, zo betoogt hij, om een beding in de zin van de ‘blauwe lijst’ onder m, dan wel onder q en in de zin van de ‘zwarte lijst’ van art. 6:236 onder k BW. Deze bevoegdheid biedt de verzekeraar een onevenredig voordeel ten opzichte van de verzekerde, omdat de verzekeraar kan (blijven) profiteren van eenzijdige rapportages van deskundigen van zijn voorkeur. Bovendien bestaan onder deskundigen soms uiteenlopende opvattingen, zoals bijvoorbeeld over bepaalde beroepsziekten, waarvan verzekeraars kunnen profiteren.n
Schriftelijke opmerkingen [eiser] , randnummer 2.3. Verwezen wordt naar de conclusie van A-G Spier (ECLI:NL:PHR:2005:AS4406) voor HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4406, RvdW 2005/75 en JA 2005/65 m.nt. M.S.A. Vegter (Bakker/Zee Electronics), randnummers 3.2.1 e.v.
7.23Nationale-Nederlanden heeft hier het volgende tegenover gesteld. Ten eerste heeft zij aangevoerd dat de verzekeringnemer voordeel heeft van artikel 14 PV, omdat die bepaling de verzekeraar verplicht om deskundigen in te schakelen, terwijl de verzekeringnemer anders zelf op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv gehouden zou zijn om aan te tonen dat hij arbeidsongeschikt is, en daarvoor op eigen kosten rapportages door deskundigen zou moeten laten opstellen. Verder heeft Nationale-Nederlanden benadrukt dat de door haar aangewezen deskundigen onderworpen zijn aan tuchtrecht (hiervoor randnummer 4.7) en dat zij als verzekeraar is onderworpen aan verschillende manieren vormen van toezicht waar het gaat om haar behandeling van claims (hiervoor randnummer 4.8). Ten slotte heeft Nationale-Nederlanden een vergelijking gemaakt met de wijze van vaststelling onder de publiekrechtelijke regelingen zoals de Zw en de WIA: ook onder die regimes is de uitkeringsgerechtigde gehouden zich te laten onderzoeken door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige (hiervoor randnummer 4.5).
7.24Hiervoor (randnummers 5. e.v.) is besproken dat het bij de oneerlijkheidsbeoordeling in de eerste plaats aankomt op een vergelijking met het nationale recht dat van toepassing zou zijn als het beding niet zou gelden.
7.25Tegen deze achtergrond verbaast het niet dat Nationale-Nederlanden een vergelijking maakt met de bewijsrechtelijke positie die een verzekeringnemer zou hebben bij ontstentenis van het beding. Die ziet er als volgt uit.n
Zie hierover E.J. Wervelman, De particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 335-361, E.J. Wervelman, ‘De particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering’, in M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen en J.G.J. Rinkes, Verzekeringsrecht, Deventer: Kluwer 2015, nr. 24, N. van Tiggele-van der Velde, Bewijsrechtelijke verhoudingen in het verzekeringsrecht, diss., Deventer: Kluwer 2008, nrs. 6.2 en 7.2.1 en Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde en F.R. Salomons, Deel 7-IX*. Verzekering, Deventer: Kluwer 2012, nrs. 300-307 en 319-330.
7.26Om recht te hebben op een uitkering zal vast moeten komen te staan dat bij de verzekerde in relatie tot ziekte of ongeval objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan waardoor verzekerde voor tenminste 25% ongeschikt is tot het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan zijn op het polisblad vermelde beroep.n
Zie artikel 5 van deze polisvoorwaarden van Nationale-Nederlanden, randnummer 2.3 van deze conclusie, hiervoor. Zie de beschrijving van het beoordelingsproces en de taken van de verschillende deskundigen in Rb. Utrecht 21 mei 2008, ECLI:NL:RBUTR:2008:BD2391 (X./Movir), een uitspraak die met instemming wordt genoemd door E.J. Wervelman, ‘De particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering’, in M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen en J.G.J. Rinkes, Verzekeringsrecht, Deventer: Kluwer 2015, nr. 24.6.2.
7.27Ook in de situatie waarin artikel 14 PV is weggedacht, zal de verzekeringnemer echter verplicht zijn zich te laten onderzoeken door een deskundige. Art. 7:941 BW verplicht de verzekeringnemer/verzekerde immers alle inlichtingen en bescheiden te verstrekken die nodig zijn om zijn claim te onderbouwen. Die verplichting wordt veelal in de verzekeringsvoorwaarden uitgewerkt.n
Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde, F.R. Salomons, Deel 7-IX*. Verzekering, Deventer: Kluwer 2012, nrs. 305-306.
7.28Komt het tot een procedure bij de rechter, dan rust op de verzekerde, ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv, de verplichting om te bewijzen dat hij recht heeft op een uitkering onder de verzekering.n
N. van Tiggele-van der Velde, Bewijsrechtelijke verhoudingen in het verzekeringsrecht, diss., Deventer: Kluwer 2008, nr. 7.2.1 en E.J. Wervelman, De particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 401. In het geval van een schadeverzekering zou de verzekeringnemer aan art. 7:959 BW mogelijk een recht kunnen ontlenen op vergoeding van zijn expertisekosten. Die bepaling lijkt echter alleen te zien op kosten die gemaakt zijn ter vaststelling van de omvang van de schade en niet op kosten die worden gemaakt om te bewijzen dat een aanspraak op uitkering bestaat. Zie M. de Vries, ‘Andermaal over de kosten van consumentverzekerde voor schade-expertise’, AV&S 2017, p. 197-198. In art. 198 lid 3 Rv ligt besloten dat de gegevens die door een partij aan de deskundige zijn verstrekt ook aan haar wederpartij worden verschaft. In beginsel geldt dat niet voor medische gegevens: de persoon om wie het gaat, kan zich dan beroepen op zijn blokkeringsrecht als neergelegd in art. 7:464 lid 2, aanhef en onder b, BW. Dat is echter anders als de wederpartij een verzekeraar is die beschikt over een medisch adviseur, hetgeen bij arbeidsongeschiktheidsverzekeraars het geval is. De medisch adviseur is dan uit hoofde van zijn medisch beroepsgeheim verplicht deze gegevens vertrouwelijk te behandelen. Zie HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB5626, NJ 2010/542 m.nt. J. Legemaate en C.J.M Klaassen onder NJ 2010/543, JA 2008/72 (Fortis ASR Schadeverzekeringen NV/X.) en ook H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Apeldoorn: Maklu 2013, p. 226-229. H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Apeldoorn: Maklu 2013, p. 218-221.
7.29Het relevante verschil tussen de situatie mét en de situatie zonder beding zit voor de verzekerde dus, zoals [eiser] dan ook benadrukt, in de bevoegdheid van de verzekeraar om in eerste instantie de persoon van de deskundige aan te wijzen en te bepalen welke vraag de deskundige krijgt voorgelegd. n
Zie hierover E.J. Wervelman, De particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 354-361. Schriftelijke opmerkingen [eiser] , randnummers 2.32 en 2.37.
7.30Bezwaren tegen de praktijk dat verzekeraars deskundigen aanwijzen voor het vaststellen van arbeidsongeschiktheid zijn, [eiser] wijst daar ook op, reeds eerder benoemd, onder meer door de Ombudsman Financiële Dienstverlening. Deze schreef in zijn jaarverslag over 2007:
“4.3.2 Geen afstemming bij keuringen
Ten aanzien van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen heb ik gedurende een reeks van jaren, en voor het laatst in mijn jaarverslag over 2005, aanbevolen om bij elk medisch specialistisch onderzoek dat verder gaat dan een controle of bezoek op huisartsenniveau, af te stemmen welke specialist daarvoor zal worden gevraagd. Ook heb ik aanbevolen om af te stemmen welke vragen hem of haar zullen worden voorgelegd over de gevolgen van een ongeval of een ziekte. Helaas moet ik nogal eens constateren dat deze aanbevelingen niet worden nageleefd. Ik vind dat zorgelijk, ook al omdat de bedrijfstak eigenlijk nimmer op mijn suggesties op dit punt heeft gereageerd. Daarom wil ik verzekeraars nog eens op het hart drukken in voorkomende gevallen de genoemde zaken met hun verzekerden af te stemmen. Consumenten moeten er mijns inziens op kunnen vertrouwen dat aanbevelingen van de Ombudsman, waarvan verzekeraars hebben aangegeven deze te zullen volgen, vervolgens niet in de wind worden geslagen. Bovendien kan dat vertrouwen op de verzekeraars zelf terugstralen, omdat de bedoelde afstemming er blijk van geeft dat zij hun verzekerden serieus nemen.”n
Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid), Jaarverslag 2007 van de Ombudsman Financiële Dienstverlening, p. 15.
7.31De Ombudsman herhaalde hiermee een aanbeveling die reeds eerder, onder meer in het jaarverslag over 2005, was gedaan. In dat jaarverslag werd deze aanbeveling als volgt onderbouwd:
“4.1.2 Afstemming van specialist en vraagbrief
Bij de behandeling van arbeidsongeschiktheidsclaims is het aan te bevelen om bij elk medisch specialistisch onderzoek dat verdergaat dan een controle of bezoek op huisartsenniveau, af te stemmen welke specialist zal worden gevraagd en welke vragen aan hem of haar zullen worden voorgelegd. Mijns inziens is het niet meer van deze tijd dat van twee contractpartners die elkaar serieus en gelijkwaardig achten, één zonder inspraak van de ander uitmaakt welke medisch specialist zal worden benaderd en welke vragen zullen worden voorgelegd. Afstemming op dit punt draagt zonder twijfel bij aan de transparantie van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. Een dergelijke afstemming is in de letselschadebranche al tientallen jaren goed gebruik en naar mijn weten worden in dat kader geen andere gedragsregels overwogen. In een enkel geschil over de keuze van de specialist of de inhoud van de vraagbrief kon ik samen met mijn medisch raadsman succesvol bemiddelen. Duidelijk is in ieder geval dat een door beide partijen aanvaarde medicus en vraagbrief de uitkomst van een onderzoek bij voorbaat meer acceptabel maakt. De tegenwerping hierbij dat een letselschadeclaim op basis van wet en jurisprudentie wordt geregeld en een arbeidsongeschiktheidsclaim op basis van een gezamenlijk gesloten contract, vind ik niet zwaarwegend. Voor beide branches gelden immers de voordelen van afstemming vooraf, zoals het eerder accepteren van onderzoek en rapportage, en het uitgangspunt dat contractpartijen elkaar serieus nemen.”n
Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid), Jaarverslag 2005 van de Ombudsman Financiële Dienstverlening, p. 26.
7.32Ook de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening van het Kifid heeft zich gebogen over klachten van een verzekerde, die onder meer inhielden dat de verzekerde geen inspraak had gehad in de aanwijzing van de deskundige en evenmin in de hem voorgelegde vragen.n
Geschillencommissie Financiële Dienstverlening Kifid 13 mei 2014, nr. 2014-193. Dit lijkt tot nog toe de enige uitspraak over dit onderwerp.
“Aangeslotene [de verzekeraar, A-G] dient bij het inschakelen van een medische deskundige rekening te houden met eventuele bezwaren van Consument tegen de aanwijzing van een bepaalde medische deskundige (vanwege bijvoorbeeld twijfel over onafhankelijkheid of deskundigheid) terwijl de vraagstelling in overleg tussen partijen dient te worden opgesteld.”n
Geschillencommissie Financiële Dienstverlening Kifid 13 mei 2014, nr. 2014-193, randnummer 4.4.
7.33Ook de Raad van Toezicht Verzekeringen (thans de Tuchtraad Financiële Dienstverlening) heeft zich, in vergelijkbare zin, uitgesproken over dit probleem. Een verzekerde had geklaagd dat de door de verzekeraar aangewezen deskundige omstreden was, terwijl de verzekeraar niet bereid bleek aan deze bezwaren gehoor te geven.n
RvT Verzekeringen 21 juni 2004, ECLI:NL:XX:2004:AX7477, VR 2006/69.
“Bij de beoordeling van een klacht als vervat in het eerste onderdeel, wordt vooropgesteld dat de bij de uitvoering van de verzekeringsovereenkomst door de verzekeraar te betrachten zorgvuldigheid meebrengt dat binnen de grenzen van redelijkheid wordt voorkomen dat een arts wordt aangewezen in wiens deskundigheid en/of persoon de verzekerde geen vertrouwen kan hebben. In overeenstemming hiermee dient de verzekeraar, veelal in de persoon van de in dit opzicht met de uitvoering van de overeenkomst belaste medisch adviseur zich in een geval als het onderhavige ervan te vergewissen dat over bezwaren van de verzekerde die te zijner kennis zijn gekomen, in voldoende mate overleg wordt gepleegd en kan worden gepleegd, in die zin dat de mogelijkheid om de verzekerde tegemoet te komen niet bij voorbaat van de hand wordt gewezen of wordt overschaduwd door het dreigement van verzekeraar om de uitkering stop te zetten.”n
RvT Verzekeringen 21 juni 2004, ECLI:NL:XX:2004:AX7477, VR 2006/69, nr. 1 (onder ‘Het oordeel van de Raad”. Volgens Leerink is hetgeen hier wordt vooropgesteld vaste praktijk onder verzekeraars. Dat blijkt echter niet uit de uitspraak. Dat de Raad het belangrijk vond een dergelijke vooropstelling op te nemen en vervolgens werd geoordeeld dat de verzekeraar in strijd met het vooropgestelde had gehandeld, suggereert eerder dat het niet om een vaste praktijk gaat. Zie P. Leerink, ‘Oneerlijke bedingen in de arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV)’, TAV 2016, p. 163 e.v.
7.34Wervelman noemt deze uitspraak van de Raad van Toezicht juist en begrijpelijk. Ook ondersteunt hij, met enige kanttekeningen, de oproep van de Ombudsman aan verzekeraars om de keuze voor een deskundige met hun verzekeringnemer af te stemmen:n
E.J. Wervelman, De particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 356.
“In lijn met het voorgaande kan ik de oproep op zichzelf onderschrijven, zij het dat de uitkomst van de discussie niet mag leiden tot een uiteindelijk dictaat van de persoon van de deskundige door verzekerde. Indachtig de polisvoorwaarde blijft de doorslaggevende beslissing in beginsel rusten bij verzekeraar, die immers uiteindelijk het risico in dekking genomen heeft. Maar dan moet verzekeraar natuurlijk wel de benoeming van de door haar voorgedragen deskundige – ingeval van gemotiveerde betwisting door verzekerde – deugdelijk kunnen beargumenteren.”
7.35De mogelijke nadelen, die de verzekerde kan ondervinden van de benoeming van een deskundige door de verzekeraar, zijn dus door verschillende instanties en ook in de literatuur gesignaleerd, in meer of minder scherpe bewoordingen. Ik merk op dat de verschillende Protocollen voor claims op individuele arbeidsongeschiktheidsverzekeringen geen regeling bevatten voor de situatie dat de verzekerde bezwaren heeft tegen de persoon of tegen de vragen die de deskundige worden voorgelegd. In de versies uit 2011 en 2016 is alleen vastgelegd dat de verzekerde wordt geïnformeerd over de aangezochte deskundigen, hun rol en hetgeen van hen gevraagd of verwacht wordt.n
Verbond van Verzekeraars, Protocol bij claim op individuele arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (2016), randnummer 2.2, Verbond van Verzekeraars, Schadeprotocol bij Individuele Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (2011), randnummer 2.2. In het Protocol uit 2001, dat vooral beschrijvend is en minder gericht op de rol en de rechten van de verzekerde, staat alleen dat de verzekeraar een bezoek door een arbeidsdeskundige regelt en daarnaast onafhankelijk (medisch) specialistisch onderzoek kan laten verrichten. Zie Verbond van Verzekeraars, Schadeprotocol arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (2001), p. 6 en 7. Ook de beschrijving van de bezwaarprocedure in de Protocollen ziet alleen op bezwaren tegen het standpunt van de verzekeraar (Protocollen 2011 en 2016, randnummer 3.1; Protocol 2001, p. 10).
7.36De Ombudsman Financiële Dienstverlening onderbouwde zijn aanbeveling onder meer met de observatie dat het gezamenlijk door partijen benoemen van een deskundige in de letselschadebranche de gangbare praktijk is. Volgens de Ombudsman wordt dit verschil in benadering niet gerechtvaardigd door het feit dat aan de regeling van arbeidsongeschiktheidsclaims, anders dan andere letselschadeclaims, een contractuele verhouding tussen claimant en verzekeraar ten grondslag ligt.
7.37In letselschadezaken is inderdaad uitgangspunt dat partijen in samenspraak een deskundige benoemen. Van schetst het volgende beeld:n
Handboek Personenschade, nr. 4210.5.1. (A.J. Van).
“Het merendeel van de medische expertises in letselschadezaken komt tot stand zonder rechterlijke bemoeienis of tussenkomst. Strikt genomen gelden voor deze buitengerechtelijke expertises niet de in de vorige paragraaf besproken procesrechtelijke bepalingen en uitgangspunten, althans niet rechtstreeks. Toch werken zij indirect door naar de buitengerechtelijke situatie, en zijn er ook overigens goede argumenten om hen ook hier toe te passen. In de eerste plaats geldt ook in de buitengerechtelijke situatie dat de bij het geschil betrokken partijen zich jegens elkaar moeten gedragen in overeenstemming met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Specifiek betekent dit bijvoorbeeld, dat zij moeten streven naar een buitengerechtelijke beëindiging van hun geschil en dat zij al datgene moeten doen wat nodig is om een overeengekomen expertise bewijskracht te geven. Langs deze weg komen fundamentele noties, zoals de noodzaak van een zorgvuldige en volledige informatievoorziening, het beginsel van hoor en wederhoor, en de neutraliteit en professionaliteit van de deskundige, ook in de buitengerechtelijke situatie zonder meer tot gelding.”
7.38Op een vergelijkbare manier heeft ook A-G Bakels zich uitgelaten. Partijen dienen zich bij het afwikkelen van schades, ook in het buitengerechtelijke traject, jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW).n
Dat de verhouding tussen bij de afwikkeling van de schade betrokken partijen door redelijkheid en billijkheid wordt beheerst en dat dit niet zonder (rechts)gevolgen blijft, wordt steeds vaker opgetekend. Zie S.D. Lindenbergh, ‘Herstel bij letsel. Over juridische fundering van verplichtingen tot herstel’, in R. de Groot e.a. (red.), Kritiek op recht (Van Maanen-bundel), Deventer: Kluwer 2014, p. 239 e.v., A. Akkermans, ‘Think Rehab!’, in A.J. Akkermans e.a., Je geld of je leven terug. Vergoeding in natura, LSA, Den Haag: Bju 2015, p. 11 e.v. en ook A-G Van Peursem in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR::2018:148) voor HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:646, RvdW 2018/541 (X./Nationale-Nederlanden), randnummers 2.9.2.10 steeds met verder verwijzingen. A-G Bakels in zijn conclusie voor HR 31 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2479, NJ 1998/98 (Oomen/Interpolis), randnummer 2.3.
7.39Uiteraard ziet het voorgaande op andere gevallen dan het onderhavige, namelijk op de buitencontractuele afwikkeling van letselschades. Dat maakt het echter des te opmerkelijker dat nota bene in een contractuele ‘setting’, zoals bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen het geval is, als uitgangspunt geldt dat er tussen partijen geen afstemming hoeft plaats te vinden over de aan te zoeken deskundige en de hem voorgelegde vragen. Daar kan moeilijk tegen worden ingebracht dat partijen over deze gang van zaken overeenstemming hebben bereikt: de kern van de zaak is immers juist of deze afspraken door de beugel kunnen.
7.40De hier onderzochte wijze van vaststelling van (de mate van) arbeidsongeschiktheid contrasteert wat mij betreft dus ongunstig met de praktijk in letselschadezaken. Een andere mogelijke vergelijking is die met het publiekrechtelijke traject: Nationale-Nederlanden heeft in dit verband zelf aangevoerd dat de systematiek van artikel 14 PV, waarin zij als verzekeraar het initiatief neemt tot selectie en inschakeling van deskundigen, vergelijkbaar is met de systematiek die in het socialezekerheidsrecht wordt gehanteerd.
7.41Van een zekere parallel is inderdaad sprake. Het is daarom niet onjuist om erop te wijzen dat ook bij een beroep op de WIA of de Zw deskundigen worden ingeschakeld, zoals verzekeringsartsen, die verbonden zijn aan het UWV.n
Zie randnummer 4.5, hiervoor, en G.J.J. Heerma van Voss en B. Barentsen, Inleiding Nederlands sociaal recht, Den Haag: Bju 2017, p. 300-302.
7.42De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft recentelijk in een door een uitkeringsgerechtigde aangespannen beroepsprocedure, naar aanleiding van het Korošec-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM),n
Met name EHRM 8 oktober 2015, zaaknummer 77212/12, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, (Korošec t. Slovenië). Zie over dat arrest en zijn consequenties onder meer J. Faas, W. Bouwens, A. Akkermans en T. Schellart, ‘Equality of arms en quality of arms in arbeidsongeschiktheidsgeschillen’, Expertise & Recht 2018, p. 115-124, D. de Groot, ‘Deskundigenbewijs in het bestuursrecht na het Korošec-arrest’, NJB 2017, p. 581-588, T. Barkhuysen, ‘Knelpunten bij de inzet van deskundigen in het bestuursrecht’, NJB 2016, p. 2231 en B.J. van Ettekoven, ‘De betekenis van de uitspraak Korošec tegen Slovenië voor het Nederlandse bestuursrecht’, Overheid & Aansprakelijkheid 2016, p. 54-61. CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, USZ 2017/326 m.nt. E. van den Bogaard, Ars Aequi 2017, p. 723 e.v. m.nt. K.J. de Graaf en A.T. Marseille, JB 2017/163 m.nt. A.M.M.M. Bots, RSV 2017/151 m.nt. W.A. Faas, JWWB 2017/212 m.nt. B.T. Tonino, AB 2017/366 m.nt. L.M. Koenraad en AB 2017/367 m.nt. A.M.L. Jansen.
7.43Betoogd zou kunnen worden dat een betrokkene in de hiervoor geschetste publiekrechtelijke context meer waarborgen omtrent de onpartijdigheid van een door zijn wederpartij ingeschakelde deskundige moeten worden geboden, dan in de civielrechtelijke context. Onder het publiekrechtelijke regime is het uitgangspunt immers reeds dat de burger zich ten opzichte van het bestuursorgaan (zoals het UWV) in een in verschillende opzichten nadelige positie bevindt, onder meer omdat voor een besluit van een bestuursorgaan het vermoeden van rechtmatigheid geldt, en het aan de burger is om het besluit aan te tasten.n
Zie A.T. Marseille en H.D. Tolsma (red.), Bestuursrecht. Deel 2. Rechtsbescherming tegen de overheid, Den Haag: Bju 2016, p. 283.
7.44Daarmee contrasteert dat ten aanzien van door het UWV ingeschakelde deskundigen uitdrukkelijk erkend is dat gerechtvaardigde twijfels over hun onpartijdigheid kunnen bestaan.n
CRvB 30 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, USZ 2017/326 m.nt. E. van den Bogaard, Ars Aequi 2017, p. 723 m.nt. K.J. de Graaf en A.T. Marseille, JB 2017/163 m.nt. A.M.M.M. Bots, RSV 2017/151 m.nt. W.A. Faas, JWWB 2017/212 m.nt. B.T. Tonino, AB 2017/366 m.nt. L.M. Koenraad en AB 2017/367 m.nt. A.M.L. Jansen.
7.45Het wordt tijd om de balans op te maken. De vraag die voorligt, is of een verzekerde door de in artikel 14 PV vastgelegde bevoegdheid van de verzekeraar om deskundigen te benoemen en de vraagstelling te bepalen, in een nadelige positie komt te verkeren ten opzichte van de situatie zonder dat beding.n
HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:773, NJ 2017/394 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en JOR 2017/164 m.nt. C.W.M. Lieverse (A./Dexia), rov. 3.7.1-3.7.8.
7.46Hiervoor (randnummers 7.31-7.41) is aan de orde gekomen dat er zeker het een en ander aan te merken is op de praktijk van ‘eenzijdige’ benoeming van een deskundige door een verzekeraar. De afwezigheid van een inspraakmogelijkheid voor de verzekeringnemer staat haaks op het in letselschadezaken algemeen aanvaarde uitgangspunt dat partijen, in ieder geval moeten proberen de schadeafwikkeling in onderling overleg te regelen. Ook in het bestuursrecht is erkend dat een uitkeringsgerechtigde op achterstand kan komen te staan doordat zijn ‘wederpartij’, het UWV, bevoegd is om deskundigen te benoemen. Hiervoor bestaan compensatiemechanismen, zoals de actieve rol van de rechter, die passen bij de bestuursrechtelijke context.
7.47Het door Nationale-Nederlanden genoemde kostenvoordeel voor de verzekerde compenseert hem niet zonder meer voor de nadelen die hij mogelijkerwijs van het beding ondervindt. Het risico voor de verzekerde bij benoeming van een deskundige, over wiens onpartijdigheid gerechtvaardigde twijfel bestaat, is immers dat zijn claim door de verzekeraar wordt afgewezen, waarna hij alsnog op eigen kosten zal moeten procederen om zijn zienswijze kenbaar te kunnen maken. Daarbij staat hij bovendien in die zin op achterstand dat hij het op basis van eerdere rapporten tot stand gekomen standpunt van tafel moet proberen te krijgen. Artikel 14 PV kan de verzekeringnemer daarom een nadeel opleveren.
E. Cumulatief effect
7.48Hoewel de vraag is of zich hier een geval als in het arrest Radlinger (hiervoor randnummer 5.13) voordoet (is in casu wel sprake van verschillende bedingen?), lijkt het in het verlengde van dat arrest wel van belang dat in casu ook het cumulatieve effect van de verschillende elementen uit artikel 14 PV wordt beoordeeld. Duidelijk is dat de rechtsgevolgen van de hiervoor (randnummer 7.5) genoemde elementen van artikel 14 PV zich tegelijk kunnen voordoen: het gaat immers om een standaardproces dat altijd wordt doorlopen indien een verzekerde zich arbeidsongeschikt meldt en aanspraak maakt op een uitkering. Dat betekent dat in dit geval moet worden beoordeeld of en zo ja in hoeverre sprake is van benadeling van de verzekeringnemer door de eenzijdige benoeming van deskundigen, het karakter van vaststelling door de verzekeraar en de gevolgen van het niet (tijdig) maken van bezwaar in samenhang beschouwd.
7.49Die beschouwing levert wat mij betreft het volgende op. Artikel 14 PV levert de verzekeringnemer in die zin voordelen op, dat hij daardoor een voortvarende en door de verzekeraar gefaciliteerde en bekostigde beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid verkrijgt, waartegen hij bezwaar kan maken. Hij wordt dus in belangrijke mate ontlast. Zijn mogelijke nadeel zit erin dat een deskundige kan worden benoemd die sceptisch staat tegenover zijn specifieke aandoening; de mogelijkheid om bezwaar te maken en eventueel in rechte te ageren zijn in die zin beperkt dat een reeds bestaand rapport dan zal moeten worden ‘aangevallen’. Deze nadelen worden wat betreft echter daardoor gerelativeerd, dat artikel 14 PV niet als vaststellingsbeding moet worden beschouwd; als het wel om een vaststellingsbeding zou gaan, zou voor procederen over de beslissing immers veel minder ruimte bestaan, en dat is mijns inziens niet het geval. Ook het ongebruikt laten verstrijken van de bezwaartermijn levert in dat opzicht geen extra nadelen voor de verzekeringnemer op: de ‘vaststelling’ is nog altijd ‘gewoon’ aan te vechten. Het nadeel voor de verzekeringnemer is dat hij daartoe met eigen deskundigenrapporten zal moeten komen en zal moeten proberen de reeds tot stand gekomen rapportages onderuit te halen (dit alles wellicht in een procedure bij de rechter).
F. Slotsom
7.50De slotvraag is of de nadelen die de verzekeringnemer van het beding ondervindt ook een aanzienlijke verstoring opleveren in het evenwicht tussen partijen, waarmee de verzekeringnemer niet zou hebben ingestemd als hij op eerlijke wijze had kunnen onderhandelen. Die aanzienlijke verstoring wordt vastgesteld door middel van een vergelijking met het geldende recht.
7.51In dat verband is uitgangspunt ook de situatie zonder beding voor de verzekeringnemer in die zin ongunstig is, dat hij (ook dan) eigen deskundigenrapporten zal moeten produceren om zijn aanspraak op uitkering te bewijzen. Het verschil is dat er in dat geval niet al een in opdracht van de verzekeraar opgesteld deskundigenrapport ligt dat ‘van tafel moet’.
7.52Bedacht moet echter worden dat, ook in de situatie zonder beding op grond van art. 7:941 BW, de verzekeringnemer verplicht is zijn medewerking te verlenen aan de vaststelling van zijn recht op uitkering. Op grond van de polisvoorwaarden van Nationale-Nederlanden (artikel 13 PV) is hij bovendien gehouden zich aan onderzoek door een deskundige te onderwerpen. Ook zonder laatstgenoemd beding heeft de verzekeraar het recht bewijs te leveren voor zijn positie.
7.53Verder is het mijns inziens geen gegeven dat de verzekeringnemer er nadeel van ondervindt dat er, indien hij de vaststelling van de verzekeraar aanvecht, reeds een ‘eenzijdig’ deskundigenrapport bestaat dat vervolgens steeds tot uitgangspunt blijft strekken. Komt het tot een procedure bij de rechter, dan hebben reeds opgestelde deskundigenrapporten ingevolge de hoofdregel van art. 152 lid 2 Rv vrije bewijskracht. Artikel 14 PV houdt immers niet in dat de partijen gebonden zijn aan de oordelen van de deskundigen (maar slechts dat de verzekeraar de mate van arbeidsongeschiktheid vaststelt op basis van die oordelen). Art. 152 lid 2 Rv biedt de rechter de ruimte om bezwaren van de verzekeringnemer tegen reeds bestaande deskundigenrapporten, waaronder bezwaren tegen de persoon van de deskundige, mee te wegen.n
De waardering van bewijs is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, en de rechter heeft daarbij een grote mate van vrijheid. Zie onder meer HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8478, NJ 2004/74 (Nieuw Vredenburgh/Nieuwe Hollandsche Lloyd). Zie verder over de bewijskracht van partijdeskundigenrapporten, mede in het licht van bezwaren omtrent partijdigheid van de deskundige, Handboek Personenschade, nr. 4210.3.5. (A.J. Van).
7.54Ik kom dus tot een andere slotsom dan het hof Arnhem-Leeuwarden en de rechtbank Rotterdam in eerdere zaken over vergelijkbare bedingen. Die andere uitkomst wordt naar mijn mening vooral hierdoor verklaard, dat er in bedoelde uitspraken vanuit werd gegaan dat de verzekeraar op grond van het beding eenzijdig de mate van arbeidsongeschiktheid kan bepalen, in wezen een partijbeslissing, welke vaststelling in het licht van art. 7:904 lid 1 BW door de rechter alleen marginaal getoetst wordt.n
Hof Arnhem-Leeuwarden 30 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6941, AR 2016/2542 (X/Achmea), rov. 2.9, Rb. Rotterdam 23 november 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:9380, JA 2017/60 m.nt. E.J. Wervelman (X./Amersfoortse), rov. 4.13.
7.55 Slotsom. Hoewel dus serieuze vraagtekens te plaatsen zijn bij de eenzijdige wijze van schadevaststelling bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen waarin artikel 14 PV voorziet, ben ik er niet van overtuigd dat deze bepaling een oneerlijk beding oplevert, in die zin dat de verzekeringnemer zonder het beding in een (aanzienlijk) gunstiger positie zou verkeren. Daarbij dient te worden bedacht dat de vraag die voorligt niet is of er een eerlijker of redelijker beding mogelijk is. Aan de orde is niet of de verzekeringnemer in een ongunstiger positie verkeert ten opzichte van een betere of wellicht ideale situatie (één waarin betrokkene inspraak heeft bij de benoeming van een deskundige en de vraagstelling bijvoorbeeld), maar of hij in een zodanig ongunstiger positie verkeert ten opzichte van het geldende recht dat rechterlijk ingrijpen noodzakelijk is. Wat mij betreft is dat uiteindelijk, alles afwegende, niet het geval.
7.56Ik kan mij zeer wel voorstellen, en zou het ook wenselijk vinden, dat verbetering wordt gerealiseerd aan het front van de wijze waarop claims door arbeidsongeschiktheidsverzekeraars worden behandeld, maar het kader van een rechterlijke oneerlijkheidstoetsing na een beroep op Richtlijn 93/13/EEG is hiervoor niet het geëigende middel. Uiteindelijk is het niet aan de rechter om ‘redelijker’ of ‘eerlijker’ bedingen te construeren. De Richtlijn biedt bescherming tegen (in verhouding tot het geldende recht) zeer nadelige bedingen. Voor artikel 14 PV geldt weliswaar dat vriendelijker alternatieven vanuit het perspectief van de verzekerde denkbaar zijn en ook (mij) wenselijk voorkomen, maar daarmee is het nog niet een voorbeeld van een zodanig nadelig beding dat het door rechterlijk ingrijpen moet worden ‘uitgeschakeld’. Wat dit betreft zit ik in de kern op hetzelfde spoor als de Ombudsman en ook Wervelman: het is aan de ‘branche’, aan verzekeraars dus, om deze handschoen op te pakken.
7.57Kort samengevat luidt het antwoord op vraag 2 – moet artikel 14 PV als oneerlijk worden beschouwd? – dus ontkennend.
8.1Vraag 3 houdt in of bij de oneerlijkheidsbeoordeling nog van belang kan zijn of de verzekerde recht heeft op een second opinion. Voluit luidt die vraag als volgt:
3. Is bij de beantwoording van vraag 2 van belang of een verzekerde op grond van de verzekeringsovereenkomst, dan wel op grond van beleid van de verzekeraar, een herbeoordeling (second opinion) kan vragen door een door hemzelf dan wel in overleg met de verzekeraar aangewezen deskundige? Zijn er nog andere feitelijke omstandigheden die een rol kunnen spelen bij het antwoord op vraag 2?
8.2De achtergrond van deze vraag is ongetwijfeld dat een eventuele mogelijkheid van een second opinion in positieve zin zou kunnen meewegen, zodat een eventueel door artikel 14 PV veroorzaakt nadeel daardoor zou kunnen worden opgeheven. Hoewel ik, zoals zojuist duidelijk is geworden (randnummer 7.56), van oordeel ben dat artikel 14 PV de oneerlijkheidstoets kan doorstaan, zodat ‘compensatie’ door een eventuele second opinion niet nodig is, zal ik toch op deze vraag ingaan. Niet ondenkbaar is dat Uw Raad anders denkt over de beantwoording van vraag 2.
8.3In ieder geval is deze kwestie in de feitenrechtspraak aan de orde geweest. Zo beoordeelde het hof Arnhem-Leeuwarden een beding dat vergelijkbaar is met het onderhavige als oneerlijk. Het hof verwierp daarbij het verweer van de verzekeraar dat de verzekeringnemer recht had op een contra-expertise, nu dat recht en de bijbehorende kostenregeling niet in de verzekeringsvoorwaarden waren opgenomen, zodat de verzekeringnemer dat alles niet kon afdwingen.n
Hof Arnhem-Leeuwarden 30 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6941, AR 2016/2542 (X/Achmea) rov. 2.9. Rb. Rotterdam 23 november 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:9380, JA 2017/60 m.nt. E.J. Wervelman (X./Amersfoortse).
8.4Deze uitspraken stellen terecht aan de orde, of een (voor de verzekerde) belangrijk punt, in dit geval (het recht op) een second opinion, wel in de verzekeringsvoorwaarden is vastgelegd. Ook in de onderhavige procedure heeft Nationale-Nederlanden aangevoerd dat een dergelijke mogelijkheid bestaat, maar ter onderbouwing alleen op het Protocol 2001 gewezen, waarin de mogelijkheid van een second opinion is opgenomen.n
Schriftelijke opmerkingen Nationale-Nederlanden, randnummer 5.1.3. Protocol 2001, p. 210.
3.1Als de verzekerde het niet eens is met het besluit van de verzekeraar, dan heeft hij de mogelijkheid om hernieuwd (medisch of arbeidskundig) onderzoek te laten doen (een second opinion). De verzekeraar informeert de verzekerde na een schademelding altijd en uitdrukkelijk over deze mogelijkheid en vermeldt daarbij dat hierover eerst contact moet worden gezocht met de verzekeraar, omdat niet altijd alle soorten kosten worden vergoed.n
Protocol 2016, nr. 3.1.
8.5In mijn opvatting waarin artikel 14 PV de oneerlijkheidstoets kan doorstaan, is ‘compensatie’ door een eventuele second opinion niet nodig. Uiteraard is het wel zo dat zo’n mogelijkheid, wat er verder ook zij van de precieze inrichting daarvan (de ene second opinion-optie is de andere niet) de balans nog wat verder laat doorslaan in de richting van ‘niet oneerlijk’. Op een vergelijkbare manier kan voor diegenen die bij vraag 2 op een ander spoor zitten dan ik, de mogelijkheid van een second opinion de balans positief beïnvloeden. Of dat werkelijk het geval is, zal dan wel afhangen van de vraag waarin het oneerlijke van artikel 14 PV dan precies zit, omdat vervolgens de vraag is of de herbeoordelingsmogelijkheid dat nadeel wel (voldoende) compenseert.
8.6Is dat nadeel bijvoorbeeld dat, zoals hiervoor is aangeduid, de verzekeringnemer geen inspraak heeft gehad bij de benoeming van de eerste deskundige of bij de vraagstelling, dan kan een herbeoordeling door een nieuwe deskundige dat moeilijk repareren. Ik ga er daarbij van uit dat een second opinion alleen inhoudt dat een tweede deskundige de reeds bestaande beoordeling opnieuw beziet. In die situatie wordt bijvoorbeeld niet gecorrigeerd voor een mogelijk gebrek aan ‘onbevangenheid’ of zelfs onpartijdigheid van de eerste deskundige, en evenmin voor bezwaren van de verzekeringnemer tegen de vraagstelling die is voorgelegd. Dit ligt weer anders als onder een second opinion ook wordt begrepen een volledige herbeoordeling door een in samenspraak aangewezen deskundige, die in de plaats treedt van de reeds bestaande deskundigenbeoordeling.n
Volgens Wervelman is daarvan bijvoorbeeld sprake bij een ‘herkeuring’ in de zin van art. 12 Wet op de medische keuringen. Zie E.J. Wervelman, De particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 189.
8.7Overigens zal, als al gewicht wordt toegekend aan het bestaan van een recht op een second opinion, moeten komen vast te staan dat de verzekeringnemer daarop inderdaad een afdwingbaar recht heeft en dat de verzekeringnemer daadwerkelijk op dat recht is gewezen. Het enkele feit dat het recht is opgenomen in een Protocol is daarvoor mijns inziens onvoldoende: verzekeraars zijn hieraan weliswaar gebonden,n
Zie Verbond voor Verzekeraars, Codewijzer Zelfregulering, 2017, p. 17.
8.8Afgezien van de zojuist al aangestipte punten, ten eerste dat ‘herbeoordeling’ diverse, voor de verzekerde meer en minder vriendelijke, vormen kan hebben en ten tweede dat de aanspraak op herbeoordeling in meer of minder ‘softe’ vorm (van coulance tot afdwingbare aanspraak) kan worden geboden, zie ik geen aanleiding voor het aanwijzen en bespreken van andere aandachtspunten in het kader van vraag 3.
8.9De slotsom luidt als volgt. Vraag 3 kan zo worden begrepen, dat deze inhoudt of de mogelijkheid van een second opinion van doorslaggevend belang kan zijn bij de oneerlijkheidsbeoordeling. Nu artikel 14 PV die beoordeling volgens mij ook zonder de inachtneming van de mogelijkheid van een second opinion kan doorstaan, luidt het antwoord op vraag 3 dat deze omstandigheid niet zonder belang is bij de beoordeling van het onderhavige beding, maar wat mij betreft geen doorslaggevende betekenis heeft.
9.1De vierde en vijfde prejudiciële vragen die de rechtbank ter beantwoording heeft voorgelegd, luiden als volgt:
Indien artikel 14 van de polisvoorwaarden als een oneerlijk beding moet worden aangemerkt, heeft de rechtbank nog de navolgende vragen:
4. Wat is de bewijsrechtelijke status van de rapportages die reeds op grond van artikel 14 van de polisvoorwaarden tot stand zijn gekomen? Kunnen die nog op enigerlei wijze, geheel of gedeeltelijk, worden gebruikt in een procedure? Maakt het daarbij nog verschil of
a. de rapportages zijn opgemaakt door een externe deskundige dan wel door een deskundige in (loon)dienst van de verzekeraar?
b. de verzekerde al dan niet commentaar heeft kunnen leveren op de conceptrapportages?
c. de verzekerde al dan niet bezwaar heeft gemaakt tegen de persoon van de deskundige en/of de inhoud van de (concept)rapportages?
d. de verzekerde was voorzien van juridische bijstand ten tijde van het opmaken van de rapportages?
e. de rapportages betrekking hebben op verleden, heden of toekomst?
5. Indien een nieuw deskundigenonderzoek dient plaats te vinden, mag de te benoemen deskundige dan geheel of gedeeltelijk kennis nemen van de op grond van artikel 14 van de polisvoorwaarden tot stand gekomen rapportages?
9.2Deze vragen veronderstellen een positieve beantwoording van vraag 2 (al dan niet na meewegen van factoren als genoemd in het kader van vraag 3). In mijn opvatting zouden we dan strikt genomen niet aan beantwoording hoeven toekomen. Voor het geval Uw Raad een ander oordeel over de oneerlijkheid van artikel 14 PV zou zijn toegedaan, zal ik er toch op ingaan.
9.3Indien artikel 14 van de polisvoorwaarden als een oneerlijk beding moet worden aangemerkt, bepaalt art. 6 van de Richtlijn dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat het nationale recht inhoudt dat oneerlijke bedingen de consument niet binden (in zoverre gaat het hier dus om een vraag van nationaal recht).n
Dat de Richtlijn niet bepaalt dat bewijsrechtelijke consequenties moeten volgen is dus op zichzelf niet van betekenis (schriftelijke opmerkingen Nationale-Nederlanden, randnummers 6.2.1 e.v.).
9.4De volgende vraag is dan of een verzekeraar in een gerechtelijke procedure een beroep kan doen op rapportages die reeds op grond van artikel 14 PV, en daarmee dan veronderstellenderwijs op grond van een oneerlijk beding, tot stand zijn gekomen.
9.5Mijns inziens heeft het aanmerken van artikel 14 PV als een oneerlijk beding niet tot gevolg dat aan de rapportages, die op basis van dat artikel tot stand zijn gekomen, geen enkele betekenis meer zou kunnen toekomen. In het kader van de Richtlijn zal de rechter de vernietigingssanctie richtlijnconform moeten toepassen; hij kan de gevolgen van de vernietiging dus niet beperken voor zover dat afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Richtlijn, die inhoudt dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Het aanmerken van artikel 14 PV als oneerlijk beding heeft tot gevolg dat het betreffende artikel buiten beschouwing dient te blijven. De vraag is wat de precieze consequenties daarvan zijn. Mij lijkt dat de verzekeringnemer, door de vernietiging van artikel 14 PV in elk geval niet gebonden is aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid door de verzekeraar op basis van de eenzijdig gemaakte rapportages. Zijn er verder nog consequenties?
9.6In de literatuur is opgemerkt dat het gevolg van het aanmerken van een dergelijke bepaling als oneerlijk beding zou kunnen zijn dat de betreffende rapportages onrechtmatig zouden zijn verkregen en als zodanig van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten.n
Aldus reeds Wervelman in zijn JA-noot bij het reeds besproken Rb. Rotterdam 23 november 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:9380, JA 2017/60, die dit overigens juridisch onhoudbaar acht. HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942, NJ 2015/20 m.nt. M.M. Mendel en H.B. Krans, JA 2014/65 m.nt. M.H.J. Lubbers en P. Oskam en JIN 2014/113 m.nt. R.D. Leen. H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Apeldoorn: Maklu 2013 p. 234.
9.7In een gerechtelijke procedure zou een verzekeraar de betreffende rapportages in het geding kunnen brengen als zijnde een partijexpertise om zo tegenbewijs te leveren ten aanzien van de standpunten van de verzekerde (op wie immers in beginsel ex art. 150 Rv de stelplicht en de bewijslast rust). De deskundigen die de betreffende rapportages hebben voortgebracht, dienen alsdan te worden aangeduid als door de verzekeraar aangezochte partijdeskundigen. De rapportage van een door een partij aangezochte deskundige heeft vrije bewijskracht. De overtuigende kracht van dergelijke rapportages van een door een partij aangezochte deskundige zal minder zijn dan een deskundigenbericht dat tot stand is gekomen met toepassing van de regeling van art. 194 e.v. Rv. Het onderscheid is voornamelijk gelegen in de objectiviteit van de (formulering van de) voorgelegde vragen. De rechter kan oordelen dat het rapport van een partijdeskundige niet als een onafhankelijk deskundigenrapport geldt, zeker wanneer het rapport zowel wat betreft de inhoud als de wijze van totstandkoming ervan, gemotiveerd door de wederpartij is betwist. n
H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Apeldoorn: Maklu 2013, p. 218 en Asser Procesrecht/WD.H. Asser, Bewijs, Deventer: Kluwer 2017, nrs. 256 en 267. Vgl. over een beweerdelijk gebrek aan onpartijdigheid van een door de rechter benoemde deskundige HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1067, NJ 2014/310 (C./Hallmark Cards).
9.8Dit is ook de aanpak die werd gevolgd door de feitenrechters die in eerdere procedures over gelijksoortige bedingen als het onderhavige tot het oordeel kwamen dat sprake was van een oneerlijk beding. De rechtbank Rotterdam overwoog dat de reeds opgemaakte rapporten hadden te gelden als niet op verzoek van beide partijen tot stand gekomen, zodat partijen daaraan niet waren gebonden. In het licht van de bezwaren van de verzekeringnemer tegen het reeds bestaande rapport werd een nieuwe deskundige benoemd.n
Rb Rotterdam 23 november 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:9380, JA 2017/60 m.nt. E.J. Wervelman (X./Amersfoortse), rov. 4.17 e.v. Hof Arnhem-Leeuwarden 22 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2316, AR 2016/1012 (X/Achmea), rov. 4.12 e.v.
9.9 De vierde prejudiciële vraag kan dus, kort samengevat, bevestigend beantwoord worden: reeds tot stand gekomen rapportages blijven niet zonder meer buiten beeld, maar kunnen, dat wil zeggen mogen, een rol spelen in het verdere verloop van de procedure.
De rechtbank heeft verder nog een aantal omstandigheden benoemd, en gevraagd of zij van invloed kunnen zijn op het antwoord op vraag 4. De vraag is of een rol kan spelen dat:
a. de rapportages zijn opgemaakt door een externe deskundige dan wel door een deskundige in (loon)dienst van de verzekeraar?
b. de verzekerde al dan niet commentaar heeft kunnen leveren op de conceptrapportages?
c. de verzekerde al dan niet bezwaar heeft gemaakt tegen de persoon van de deskundige en/of de inhoud van de (concept)rapportages?
d. de verzekerde was voorzien van juridische bijstand ten tijde van het opmaken van de rapportages?
e. de rapportages betrekking hebben op verleden, heden of toekomst?
9.11Als gezegd kan bewijs slechts onder uitzonderlijke omstandigheden als onrechtmatig verkregen worden uitgesloten, bijvoorbeeld als het is verkregen ten koste van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene (hiervoor randnummer 9.5). De genoemde omstandigheden leveren geen uitzonderlijke omstandigheden op, die tot uitsluiting van de rapportages (en daarmee tot een nadere specificering van of zelfs tot een uitzondering op het antwoord op vraag 4) moeten leiden. Ook hier zij echter benadrukt dat de rechter bij zijn waardering van reeds opgemaakte rapporten acht kan slaan op bezwaren van de verzekeringnemer tegen het rapport of de wijze van totstandkoming. Elk van de genoemde omstandigheden kan daarbij in de rechterlijke waardering worden betrokken.
9.12
Vraag 5, ten slotte, stelt aan de orde of een door de rechter benoemde deskundige kennis mag nemen van op grond van artikel 14 PV tot stand gekomen rapportages. Hiervoor is in het kader van vraag 4 overwogen dat reeds bestaande rapportages een rol mogen spelen in de besluitvorming door de rechter. Een door de rechter benoemde deskundige zal moeten beschikken over alle feiten die op zijn vakgebied liggen en die tussen partijen in geschil zijn. Hiermee zou onverenigbaar zijn dat een door de rechter benoemde deskundige niet zou mogen beschikken over reeds bestaande rapportages, die de rechter wel in zijn beoordeling kan betrekken.n
Indien nodig wordt een benoemde deskundige dan ook voorzien van een kopie van het procesdossier, waarin zich reeds opgemaakte rapportages zullen bevinden, die immers als productie in het geding worden gebracht. Zie de Leidraad deskundigen in civiele zaken, p. 18-20 (www.rechtspraak.nl). Zie onder andere G de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 286-290.
9.13Het antwoord op vraag 5 luidt dus bevestigend.
10.1De prejudiciële vragen zou ik als volgt willen beantwoorden.
1. Welke gezichtspunten moeten in aanmerking worden genomen bij het vaststellen of een arbeidsongeschiktheidsverzekering door een verzekerde wordt aangegaan als consument? Is daarbij van belang door wie, verzekerde dan wel een derde, waaronder zijn bedrijf, de verzekeringspremie wordt betaald?
Antwoord:
a. van belang is in de eerste plaats of de verzekeringnemer een natuurlijke persoon is. Is de verzekeringnemer een rechtspersoon, dan is de Richtlijn niet van toepassing.
b. Is de verzekeringnemer een natuurlijk persoon, dan zal in de tweede plaats aan de hand van de verzekeringsvoorwaarden moeten worden bepaald of hij de verzekering heeft afgesloten voor een doel dat buiten zijn beroeps- of bedrijfsuitoefening is gelegen. Dat is mijns inziens niet het geval als het gaat om een verzekering die ertoe strekt het inkomen van de verzekerde bij arbeidsongeschiktheid aan te vullen. In zo’n geval is de Richtlijn van toepassing
c. Wie feitelijk de premie betaalt, is zonder belang.
2. Is artikel 14 van de polisvoorwaarden voor consumenten een oneerlijk beding in de zin van Richtlijn 93/13/EEG, zowel ten aanzien van het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid door de door Nationale-Nederlanden aangewezen deskundigen, als ten aanzien van de bezwaartermijn van 30 dagen?
Antwoord: het antwoord luidt voor beide elementen ontkennend.
3. Is bij de beantwoording van vraag 2 van belang of een verzekerde op grond van de verzekeringsovereenkomst, dan wel op grond van beleid van de verzekeraar, een herbeoordeling (second opinion) kan vragen door een door hemzelf dan wel in overleg met de verzekeraar aangewezen deskundige? Zijn er nog andere feitelijke omstandigheden die een rol kunnen spelen bij het antwoord op vraag 2?
Antwoord: Deze vraag wordt zo begrepen, dat deze inhoudt of de mogelijkheid van een second opinion van doorslaggevend belang kan zijn bij de oneerlijkheidsbeoordeling. Nu artikel 14 PV die beoordeling volgens mij ook zonder de inachtneming van de mogelijkheid van een second opinion kan doorstaan, luidt het antwoord op vraag 3 dat deze omstandigheid weliswaar niet zonder belang is bij de beoordeling van het onderhavige beding, maar dat zij wat mij betreft geen doorslaggevende betekenis heeft.
Indien artikel 14 van de polisvoorwaarden als een oneerlijk beding moet worden aangemerkt, heeft de rechtbank nog de navolgende vragen:
4. Wat is de bewijsrechtelijke status van de rapportages die reeds op grond van artikel 14 van de polisvoorwaarden tot stand zijn gekomen? Kunnen die nog op enigerlei wijze, geheel of gedeeltelijk, worden gebruikt in een procedure? Maakt het daarbij nog verschil of
a. de rapportages zijn opgemaakt door een externe deskundige dan wel door een deskundige in (loon)dienst van de verzekeraar?
b. de verzekerde al dan niet commentaar heeft kunnen leveren op de conceptrapportages?
c. de verzekerde al dan niet bezwaar heeft gemaakt tegen de persoon van de deskundige en/of de inhoud van de (concept)rapportages?
d. de verzekerde was voorzien van juridische bijstand ten tijde van het opmaken van de rapportages?
e. de rapportages betrekking hebben op verleden, heden of toekomst?
Antwoord (in geval van een eventuele bevestigende beantwoording van vraag 2): reeds tot stand gekomen rapportages mogen, als verklaringen van een partijdeskundige, een rol spelen in het verdere verloop van de procedure.
5. Indien een nieuw deskundigenonderzoek dient plaats te vinden, mag de te benoemen deskundige dan geheel of gedeeltelijk kennis nemen van de op grond van artikel 14 van de polisvoorwaarden tot stand gekomen rapportages?
Antwoord (in geval van eventuele bevestigende beantwoording van vraag 2): het antwoord luidt bevestigend.
De conclusie strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen zoals hiervoor (randnummer 10.1) is weergegeven.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G