PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01015
Zitting 9 september 2022
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
[verzoekster]
tegen
1. [vereffenaar onder 1]
2. [vereffenaar onder 2]
Verzoekster tot cassatie wordt hierna verkort aangeduid als [verzoekster] . Verweerders in cassatie worden respectievelijk vereffenaar onder 1 en vereffenaar onder 2 genoemd, en gezamenlijk: de vereffenaars.
1.1Deze zaak betreft de (wettelijke) vereffening van een nalatenschap en het verzoek van [verzoekster] om een onafhankelijk vereffenaar aan te stellen, die rechtens in de plaats treedt van de huidige vereffenaars overeenkomstig het bepaalde in art. 4:203 lid 1 onder b in verbinding met lid 2 BW. Zowel de rechtbank als het hof heeft [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in dit verzoek op de grond dat zij geen ‘belanghebbende’ in de zin van art. 4:203 lid 1 onder b BW is omdat door partijen, ter beslechting van alle geschillen, een vaststellingsovereenkomst is gesloten waarbij door partijen over en weer finale kwijting is verleend en [verzoekster] niet meer kan worden aangemerkt als schuldeiser van de nalatenschap dan wel van de vereffenaars. De geldigheid van de gesloten vaststellingsovereenkomst is door [verzoekster] ter beoordeling voorgelegd aan de rechtbank in een afzonderlijke civiele procedure, die ten tijde van het hoger beroep nog aanhangig was.
In cassatie wordt opgekomen tegen de niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekster] in het hoger beroep, waarbij onder meer wordt geklaagd dat het hof de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst had moeten beoordelen.
Feiten
n
Ontleend aan de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 22 december 2021 (hierna: de bestreden beschikking), rov. 3.2 t/m 3.7, alsmede aan de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Leiden, van 9 oktober 2019, rov. 2.1 t/m 2.6, en de beschikking van de rechtbank Den Haag van 10 september 2020, rov. 2.1 en 2.2.
2.1Vereffenaars zijn de kinderen van de op 18 oktober 2016 te Leiden overleden [erflater] (hierna: erflater).
2.2Vereffenaars zijn de enige erfgenamen en zij hebben de erfenis van erflater beneficiair aanvaard waardoor zij gezamenlijk vereffenaar zijn geworden van de nalatenschap.
[verzoekster] en erflater hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben op 29 december 2009 een samenlevingsovereenkomst gesloten. Op 4 december 2012 hebben zij een akte van verdeling doen opstellen waarin onder meer vermeld staat:
“Partijen hebben een affectieve relatie gehad en voerden een gemeenschappelijke huishouding, welke relatie en huishouding inmiddels zijn geëindigd, hetgeen door beide partijen hierbij wordt bevestigd en aanvaard.”
2.4Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 20 april 2017 is het verzoek van [verzoekster] en haar ouders tot benoeming van [de notaris] tot vereffenaar van de nalatenschap van erflater, afgewezen.n
Zie rov. 2.4 van de beschikking van de kantonrechter van 9 oktober 2019.
2.5 [verzoekster] en haar moeder enerzijds en de vereffenaars anderzijds hebben op 15 januari 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beslechting van hun geschillen. In die vaststellingsovereenkomst zijn partijen onder meer overeengekomen dat zij elkaar na toedeling aan [verzoekster] van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] en na betaling van een bedrag van € 61.500,-- aan [verzoekster] en een bedrag van € 8.500,-- aan de moeder van [verzoekster] , ter zake van de financiële afwikkeling (verdeling gemeenschappelijke woning alsmede de vordering van [verzoekster] op de nalatenschap) over en weer finale kwijting verlenen.
2.6Op 18 juni 2018 is ter griffie van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Leiden, door de vereffenaars de boedelbeschrijving in de nalatenschap van erflater ter inzage gelegd.n
Zie rov. 2.6 van de beschikking van de kantonrechter van 9 oktober 2019.
[verzoekster] heeft bij exploot van 17 april 2020 een civiele procedure bij de rechtbank Den Haag tegen de vereffenaars aanhangig gemaakt, waarin zij primair vordert:n
Zie – naast rov. 3.7 van de bestreden beschikking – ook de beschikking van de rechtbank van 10 september 2020, rov. 4.5.
“Voor recht te verklaren dat de gevolgen van de gesloten vaststellingsovereenkomst worden gewijzigd dan wel de overeenkomst geheel of partieel te ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat van eiseres naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet kan worden verwacht, althans aan de gesloten vaststellingsovereenkomst nadere voorwaarden te verbinden die de rechtbank rechtens juist en gerade acht.”
Procesverloop voor zover in cassatie nog van belang
n
Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de beschikking van de kantonrechter van 9 oktober 2019, rov. 1.1 t/m 1.4, en de beschikking van de rechtbank van 10 september 2020, rov. 1.1 en 1.2. Zie voor het procesverloop in hoger beroep de bestreden beschikking, rov. 2.1 t/m 2.10.
[verzoekster] heeft bij aangepast verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 24 mei 2019 en ter vervanging van het aanvankelijk op 15 mei 2019 ter griffie ingekomen verzoekschrift, de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Leiden (hierna: de kantonrechter), verzocht om in de nalatenschap van erflater:n
Zie ook de beschikking van de kantonrechter van 9 oktober 2019, rov. 3.1.
- primair overeenkomstig het bepaalde in art. 4:210 BW de vereffenaars aanwijzingen te geven en inlichtingen te verstrekken ter zake van de door hen bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Leiden, sector kanton, gedeponeerde boedelbeschrijving vanwege onbehoorlijke en onjuiste uitoefening van hun wettelijke taak als vereffenaars;
- subsidiair een onafhankelijk vereffenaar aan te stellen, die rechtens in de plaats treedt van de huidige vereffenaars overeenkomstig het bepaalde in art. 4:203 lid 1 onder b in verbinding met lid 2 BW; en
- meer subsidiair [verzoekster] , als deelgenoot en grootste schuldeiser, afschrift van de originele boedelomschrijving te doen toekomen.
2.9 [verzoekster] en de vereffenaars zijn opgeroepen te verschijnen voor de mondelinge behandeling van het verzoek. Ter griffie is vervolgens onder meer een schriftelijke reactie op het verzoekschrift van de vereffenaars ingekomen, waarin de vereffenaars hebben verzocht om de verzoeken van [verzoekster] af te wijzen.
2.10Op 10 september 2019 heeft een mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden waarvan door de griffier aantekening is gehouden. De gemachtigde van [verzoekster] heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd en voorgedragen.
2.11De kantonrechter heeft bij beschikking van 9 oktober 2019 het primaire en het meer subsidiaire verzoek van [verzoekster] afgewezen. Met betrekking tot het subsidiaire verzoek van [verzoekster] (benoeming van een onafhankelijke vereffenaar) heeft de kantonrechter geoordeeldn
Zie rov. 5.9 en het dictum van de beschikking van de kantonrechter van 9 oktober 2019.
2.12De door de kantonrechter naar de rechtbank verwezen zaak is de onderhavige zaak. Daarin heeft de rechtbank op 13 augustus 2020 een mondelinge behandeling gehouden.
Vervolgens heeft de rechtbank [verzoekster] bij beschikking van 10 september 2020 niet-ontvankelijk verklaard in haar subsidiaire verzoek en [verzoekster] veroordeeld in de kosten van de procedure.
2.13
[verzoekster] is, onder aanvoering van vier grieven, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag en heeft daarbij het hof – verkort en zakelijk weergegeven – verzocht te bepalen dat zij als belanghebbende in de zin van art. 4:203 lid 1 onder b BW wordt aangemerkt en voorts (naar het hof heeft begrepen) dat het hof een vereffenaar van de nalatenschap van erflater benoemt.n
Zie rov. 4.2 van de bestreden beschikking.
2.14De vereffenaars hebben een verweerschrift tevens houdende een zelfstandig verzoek ingediend. Het verweer van de vereffenaars strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekster] in haar verzoeken dan wel tot afwijzing van deze verzoeken.n
Zie rov. 4.3 van de bestreden beschikking. Zie rov. 4.4 van de bestreden beschikking.
2.15 [verzoekster] heeft een verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de vereffenaars ingediend.
2.16Op 2 september 2021 heeft [verzoekster] een ‘Aanvulling rechtskader en nadere gronden strekkende tot aangepast verzoek alsmede overlegging aanvullende producties’ ingediend.
2.17Daarna zijn op 2, 3, 6 en 14 september 2021 stukken van partijen bij het hof ingekomen.n
Zie rov. 2.5 van de bestreden beschikking.
2.18De mondelinge behandeling heeft op 16 september 2021 plaatsgevonden in aanwezigheid van [verzoekster] , bijgestaan door haar advocaat, en vereffenaar onder 1, bijgestaan door zijn advocaat. Vereffenaar onder 2 is, met bericht, niet ter zitting verschenen.
Beide advocaten hebben pleitnotities voorgedragen en overgelegd.
Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.19Ter zitting is door het hof het bezwaar behandeld van de vereffenaars tegen de indiening door [verzoekster] van het stuk ‘Aanvulling rechtskader en nadere gronden strekkende tot aangepast verzoek alsmede overlegging aanvullende producties’. De vereffenaars hebben zich op het standpunt gesteld dat de indiening daarvan in strijd is met de goede procesorde. Zie rov. 2.7 van de bestreden beschikking.
heeft dit betwist en heeft een langere spreektijd verzocht, voor het geval het stuk niet wordt toegelaten.
Het hof heeft daarop beslist dat op genoemd stuk geen acht wordt geslagen, op de grond dat het omvangrijk is en wordt gezien als extra schriftelijke ronde, hetgeen gezien de twee-conclusieregel niet mogelijk is. [verzoekster] is ter zitting door het hof extra spreektijd geboden om haar standpunt naar voren te brengen.n
2.20Na de zitting is bij het hof nog een journaalbericht van de zijde van [verzoekster] ingekomen met als bijlage een verzoek tot aanvulling dan wel verbetering van het op 4 oktober 2021 ontvangen proces-verbaal van de zitting van 16 september 2021. De vereffenaars hebben bij brief op dit verzoek gereageerd.
Het hof heeft partijen bij brief van 26 november 2021 meegedeeld dat het proces-verbaal reeds door de voorzitter is vastgesteld en dat voornoemde brieven in het dossier worden gevoegd.
2.21Bij e-mailbericht van 13 oktober 2021 is door [verzoekster] bij het hof een wrakingsverzoek ingediend. Bij beslissing van de wrakingskamer in het hof Den Haag van 3 november 2021 is [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot wraking.
2.22Het hof heeft bij beschikking van 22 december 2021 [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en haar, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure in hoger beroep veroordeeld, en verder het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.
2.23
[verzoekster] heeft van deze beschikking tijdign
De procesinleiding is op 22 maart 2022 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
De vereffenaars zijn in de gelegenheid gesteld om verweer te voeren. Er is geen verweerschrift ingediend.
Het cassatiemiddel, dat één onderdeeln
Aangeduid als “Klacht”, zie p. 2 van de procesinleiding.
“5. De motivering van de beslissing
Ontvankelijkheid
5.1 Het hof is van oordeel dat de rechtbank [verzoekster] op juiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek tot het benoemen van een vereffenaar in de nalatenschap van erflater. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze, na een eigen afweging, tot de zijne. In hoger beroep is niet van feiten of omstandigheden gebleken die tot een ander oordeel leiden. Anders dan [verzoekster] betoogt, is het hof van oordeel dat [verzoekster] geen schuldeiser is van de nalatenschap dan wel van de erfgenamen van erflater. Immers, zoals door vereffenaars is aangevoerd en door [verzoekster] niet betwist, is door partijen, ter beslechting van alle geschillen tussen partijen, de onder 3.5 genoemde vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarbij is door partijen over en weer finale kwijting verleend, zodat [verzoekster] vanaf dat moment niet meer kan worden aangemerkt als schuldeiser van de nalatenschap danwel van de vereffenaars. In voornoemde op 17 april 2020 door [verzoekster] aanhangig gemaakte procedure bij de rechtbank, waarin zij verzoekt om wijziging van, gehele of partiële ontbinding van, althans nadere voorwaarden te verbinden aan, de vaststellingsovereenkomst, is nog geen onherroepelijke uitspraak gedaan. Gelet hierop is sprake van een rechtsgeldige overeenkomst waarvan het hof, evenals de rechtbank zal uitgaan. Nu over de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst nog een procedure loopt zal het hof niet ook in deze procedure, zoals [verzoekster] verzoekt, de geldigheid van die overeenkomst kunnen toetsen omdat dit niet tegelijkertijd in twee procedures kan gezien het risico van tegenstrijdige uitspraken. Het hof volgt [verzoekster] dan ook niet waar zij stelt dat in deze procedure de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst aan de orde zou zijn. De onderhavige procedure ziet (slechts) op het verzoek tot het benoemen van een vereffenaar van de nalatenschap; de vraag of de vaststellingsovereenkomst geldig is, is door [verzoekster] middels een civiele procedure aan de rechtbank Den Haag voorgelegd en zal in die procedure worden beoordeeld en beslist. Het hof ziet in de stellingen van [verzoekster] dan ook geen aanleiding om anders te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan en zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen. Nu [verzoekster] niet wordt ontvangen in haar verzoek, behoeven de overige grieven van [verzoekster] geen bespreking meer.
Proceskosten
(…)
5.4 Het hof overweegt als volgt. Gebleken is dat partijen sinds het overlijden van erflater al vele procedures tegen elkaar hebben gevoerd en nog steeds voeren. Ook is het hof gebleken dat het overgrote deel van de procedures door [verzoekster] is geïnitieerd. Uit het vonnis van de Voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 6 juli 2021 blijkt voorts dat [verzoekster] een procedure in Amsterdam is gestart die zag op verzoeken waarover andere rechtbanken zich reeds uitspraken, maar ook waarover de Voorzieningenrechter zich niet kon uitlaten omdat de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst daaraan in de weg stond. Naar het oordeel van het hof is ook in onderhavige procedure wederom sprake van een dergelijk voorbarig ingediend verzoek. Immers, ook in deze procedure geldt dat de vaststellingsovereenkomst tussen partijen nog steeds zijn geldigheid heeft, waardoor [verzoekster] (nog steeds) niet kan worden aangemerkt als schuldeiser van de nalatenschap dan wel de vereffenaars en dientengevolge als belanghebbende. Hoewel het hof de handelwijze van [verzoekster] (nog) niet aanmerkt als misbruik van procesrecht dan wel als onrechtmatig procederen, ziet het hof wel aanleiding om [verzoekster] in de proceskosten volgens het liquidatietarief te veroordelen. Daarbij wenst het hof te benadrukken dat hij van mening is dat er inmiddels een grens is bereikt ten aanzien van het telkenmale starten van nieuwe procedures tegen de vereffenaars, zonder dat eerst duidelijkheid is verkregen over de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst.
(…)”
3.2Het onderdeel bevat twee klachten. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof in rov. 5.1 “ten onrechte, op onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde wijze [heeft] geoordeeld dat de rechtbank [verzoekster] op juiste gronden niet ontvankelijk heeft verklaard en [heeft] beslist de bestreden beslissing te bekrachtigen”. In de procesinleiding wordt vervolgens “de redengeving” van het hof in zes punten weergegeven.
Daarnaast wordt geklaagd dat het hof “eveneens ten onrechte, op onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde wijze, onder 5.4 [heeft] geoordeeld, samengevat weergegeven, dat in de onderhavige procedure sprake is van een voorbarig door [verzoekster] ingediend verzoek, omdat volgens het gerechtshof, in deze procedure geldt dat de vaststellingsovereenkomst tussen partijen nog steeds zijn geldigheid heeft, waardoor [verzoekster] niet kan worden aangemerkt als schuldeiser van de nalatenschap dan wel de vereffenaars en dientengevolge als belanghebbende.”
3.3Het oordeel van het hof komt er in de kern op neer dat [verzoekster] geen schuldeiser van de nalatenschap dan wel van de erfgenamen van erflater is omdat vaststaat dat partijen ter beslechting van al hun geschillen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten met over en weer verleende finale kwijting. Over de geldigheid van deze vaststellingsovereenkomst loopt een andere procedure, met als gevolg dat (i) het hof zich in de onderhavige procedure niet over de geldigheid buigt, en (ii) zolang de andere procedure loopt, de vaststellingsovereenkomst geldigheid heeft.
Gelet op deze kern, ga ik eerst kort in op enkele aspecten van (i) de (wettelijke) vereffening van een nalatenschap; (ii) art. 4:203 lid 1 BW en het begrip ‘belanghebbende’ in de zin van art. 4:203 lid 1 onder b BW; en (iii) de vaststellingsovereenkomst. Ter afsluiting van het juridisch kader bespreek ik (iv) de literatuur en enige rechtspraak over het onderwerp het herhaaldelijk instellen van dezelfde rechtsvordering.
(i) (Wettelijke) vereffening van een nalatenschap
n
Gedeeltelijk ontleend aan mijn conclusie van 4 juni 2021, ECLI:NL:PHR:2021:556, vóór HR 17 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1272, NJ 2022/141 m.nt. S. Perrick.
3.5In het kader van de afwikkeling van een nalatenschap zal een nalatenschap moeten worden vereffend en verdeeld.n
In die volgorde, zie o.a. W.D. Kolkman, in: T&C Burgerlijk Wetboek, commentaar op afd. 6.3 Boek 4 BW, Inleidende opmerkingen, aant. 1 (actueel t/m 10 april 2022). Zie ook de conclusie van A-G De Bock vóór HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939, NJ 2017/408 m.nt. S. Perrick, onder 2.8, met verwijzingen naar het wettelijk systeem, literatuur en feitenrechtspraak. De Hoge Raad heeft de regel ‘eerst vereffenen en dan verdelen’ in zijn arrest van 19 mei 2017, rov. 4.3.2 t/m 4.3.4 genuanceerd. Zie de vastgestelde feiten onder 2.1 en 2.2.
Vast staatn
3.6In geval van beneficiaire aanvaarding schrijft art. 4:202 lid 1 onder a BW voor dat de nalatenschap overeenkomstig de in afdeling 4.6.3 BW gegeven voorschriften dient te worden vereffend. Daarop bestaat een drietal uitzonderingen, die gemeen hebben dat zij situaties betreffen waarin de belangen van de schuldeisers van de nalatenschap, en daarmee de ratio van de verplichting tot vereffening, in beginsel niet in het geding komen.
3.7In de vereffeningsfase staat het beheren van de goederen van de nalatenschap en het voldoen van de schulden van de nalatenschap in beginsel voorop.n
Zie in het kader van de wettelijke vereffening HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939, NJ 2017/408 m.nt. S. Perrick, rov. 4.3.2, en HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3643, NJ 2013/488 m.nt. S. Perrick, rov. 3.5.3. In beide arresten overweegt de Hoge Raad expliciet dat de vereffenaar tot taak heeft de schulden van de nalatenschap te voldoen.
Met de vereffening zijn – zo overwoog de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing van 17 september 2021n
Zie HR 17 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1272, NJ 2022/141 m.nt. S. Perrick, rov. 2.6. De HR verwijst hierbij naar art. 4:224 BW.
(ii) Art. 4:203 lid 1 BW en het begrip ‘belanghebbende’
3.9De rechtbank kan in geval van een beneficiaire aanvaarding, op de voet van het eerste lid van art. 4:203 BW, een vereffenaar benoemen: a. op verzoek van een erfgenaam en b. op verzoek van een belanghebbende of van het openbaar ministerie. Ook in het geval de erfgenamen van rechtswege vereffenaar zijn, kan een dergelijke benoeming plaatsvinden. Een eventueel door de rechter benoemde vereffenaar treedt dan in de plaats van de erfgenamen (art. 4:203 lid 2 BW).n
Zie B.M.E.M. Schols, in: Handboek Erfrecht 2020/XVI.2.6.
3.10In geval van een verzoek als bedoeld in art. 4:203 lid 1 onder b BW, noemt de wet limitatief vijf gronden waarop het verzoek kan worden gebaseerd. De eerste drie genoemde situaties hebben betrekking op de persoon die de nalatenschap beheert.n
Zijnde de erfgenaam/erfgenamen die overeenkomstig art. 4:195 lid 1 BW vereffenaar is/zijn, of de executeur die met het beheer van de beneficiair aanvaarde nalatenschap belast is op grond van de uitzondering genoemd in art. 4:202 lid 1 aanhef en onder a BW. Zie Parl. Gesch. BW, Vaststellingswet Boek 4 Erfrecht, 2002, p. 977; W.D. Kolkman, in: T&C Burgerlijk Wetboek, art. 4:203 BW, aant 3.a; en Asser/Perrick 4 2021/606.
3.11De wet omschrijft niet nader wie tot de belanghebbenden van art. 4:203 lid 1 onder b BW moeten worden gerekend.n
B.E. Reinhartz, in: GS Erfrecht, art. 4:203 BW, aant. 3 (actueel t/m 1 juli 2017). Zie bijvoorbeeld Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/43.
3.12Volgens Perrick kan een belanghebbende in de zin van art. 4:203 lid 1 onder b BW onder meer een schuldeiser van de nalatenschap en een schuldeiser van een erfgenaam zijn.n
Asser/Perrick 4 2021/606. A.R. Autar e.a. (red.), J.M. van Anken, Compendium Erfprocesrecht, Den Haag: Sdu 2021, p. 572, par. 15.2.3.2.
Van Anken is eveneens van opvatting dat belanghebbenden in de zin van art. 4:203 lid 1 onder b BW schuldeisers van de nalatenschap, maar ook schuldeisers van een erfgenaam zijn. Erfgenamen zijn, aldus Van Anken, geen belanghebbenden, maar kunnen hun verzoek baseren op art. 4:203 lid 1 onder a BW.n
Daarnaast is in de feitenrechtspraak meermaals beslist dat een schuldeiser van de nalatenschapn
Zie bijvoorbeeld hof Amsterdam 16 december 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:6114, rov. 4.4; rb. Midden-Nederland 21 september 2017, zittingsplaats Utrecht, ECLI:NL:RBMNE:2017:4853; rov. 4.3 (ik neem aan dat de rechtbank heeft bedoeld te verwijzen naar art. 4:203 lid 1 onder b BW in plaats van art. 4:203 lid 1 onder a BW); rb. Midden-Nederland 4 juni 2018, zittingsplaats Utrecht, ECLI:NL:RBMNE:2018:2451, rov. 3.3; rb. Gelderland 14 april 2022, zittingsplaats Zutphen, ECLI:NL:RBGEL:2022:2036, rov. 4.3 (bedoeld zal zijn te verwijzen naar art. 4:203 lid 1 onder b BW in plaats van art. 4:203 lid 1 onder a BW); en rb. Rotterdam 23 mei 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:4034, rov. 4.3. Rb. Noord-Nederland 8 juli 2019, zittingsplaats Assen, ECLI:2019:RBNNE:2019:2951, rov. 4.2 t/m 4.4. Vgl. ook rb. Gelderland 24 oktober 2019, zittingsplaats Zutphen, ECLI:NL:RBGEL:2019:5455, rov. 4.3, waar de rechtbank het volgende overweegt: “(…) Op grond van artikel 4:203 lid 1 onder b BW kan [verzoeker] naar het oordeel van de rechter echter niet als belanghebbende worden aangemerkt, nu in deze verzoekschriftenprocedure niet is komen vast te staan en ook niet kan komen vast te staan of [verzoeker] door verjaring eigenaar van de woning is geworden en evenmin of [verzoeker] een geldvordering op de erfgenamen van erflater heeft. Daaromtrent moet eerst duidelijkheid worden verkregen. Daartoe kan [verzoeker] een dagvaardingprocedure bij de rechtbank aanhangig maken, waarin hij een verklaring voor recht kan vorderen dat hij (door verjaring) eigenaar van de woning van erflater is geworden en/of een geldvordering op de erfgenamen van erflater heeft. Daarom dient het verzoek tot benoeming van een vereffenaar thans te worden afgewezen.”
(iii) De vaststellingsovereenkomst
n
Het juridisch kader over de vaststellingsovereenkomst ontleen ik gedeeltelijk aan mijn conclusie van 5 april 2019, ECLI:NL:PHR:2019:337, vóór HR 7 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:855, RvdW 2019/694 (art. 81 RO).
3.14Het eerste lid van art. 7:900 BW bepaalt dat bij een vaststellingsovereenkomst partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar binden aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.
In de Toelichting-Meijersn
T-M, Vierde gedeelte, Boek 7, p. 1135.
“Uit de formulering van het artikel blijkt dat geen objectieve onzekerheid of goede reden voor een geschil vereist is. Voldoende is dat partijen feitelijk onzeker zijn of een geschil hebben, dan wel dit voor de toekomst vrezen. Wèl is nodig dat de onzekerheid of het geschil betrekking heeft op hetgeen tussen partijen rechtens geldt. Indien partijen voor onzekerheid of geschil omtrent de wenselijkheid van de tussen hen bestaande rechtsverhouding een oplossing zoeken in een nieuwe regeling of een beslissing daaromtrent, gaan zij over tot een wijziging van hun rechtsverhouding, waarbij in juridisch opzicht niet onzekerheid door zekerheid, maar de ene zekerheid door de andere wordt vervangen.”
3.16Van Schaick merkt op dat een vaststellingsovereenkomst naar haar aard ten minste een bestaand of sluimerend verschil van inzicht over een rechtsverhouding veronderstelt, welk verschil van inzicht zich tot een geschil dreigt te of zou kunnen ontwikkelen. Het moet het doel van de overeenkomst zijn om dat verschil van inzicht te beëindigen, of te voorkomen dat het tot wasdom komt. Z.i. volstaat voor de kwalificatie van een overeenkomst als vaststellingsovereenkomst een subjectieve onzekerheid. De onzekerheid kan zowel een feitelijk als een juridisch karakter hebben en zij kan betrekking hebben op de rechtsverhouding als zodanig, maar ook op een detail van een rechtsverhouding.n
Asser/Van Schaick 7-VIII 2018/142.
3.17Of sprake is van een vaststellingsovereenkomst, is volgens de Hoge Raad een vraag van uitleg van de individuele overeenkomst.n
HR 7 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC 1696, NJ 1995/681 m.nt. P.A. Stein (Staten Bank Holland), rov. 3.4.1.
Asser/Van Schaick 7-VIII 2018/135.
De doelstelling van de vaststellingsovereenkomst (het scheppen van (rechts)zekerheid), zou worden ondergraven indien het bestaan of de gevolgen van een vaststellingsovereenkomst te eenvoudig ter discussie kunnen worden gesteld. In titel 15 van Boek 7 BW zijn de mogelijkheden om de vaststellingsovereenkomst of de vaststelling aan te tasten daarom aan banden gelegd. Zo bevat art. 7:905 BW een beperkte ontbindingsregeling die derogeert aan de algemene ontbindingsregeling van art. 6:265 BW e.v. Daarnaast is een vaststelling – onder omstandigheden – ook geldig als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht (art. 7:902 BW).n
H.N. Schelhaas & A.J. Verheij (red.), Bijzondere overeenkomsten (Studiereeks Burgerlijk Recht, deel 6), Deventer: Wolters Kluwer 2019/451. Zie HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3129, NJ 2013/84, rov. 3.4.1 (Van Leeuwen/Lips).
(iv) Herhaaldelijk instellen van dezelfde rechtsvordering
3.19Het burgerlijk procesrecht kent in het geschreven recht geen algemene regel die een herhaling van procedures verbiedt. Wel wordt in de praktijk op een verbod van herhaling een beroep gedaan indien het gezag van gewijsde geen uitkomst biedt, zoals in het geval dat het vonnis in het eerder aanhangig gemaakte geding nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. In de literatuur is in dit verband de vraag aan de orde gesteld of er naast het gezag van gewijsde behoefte is aan het aannemen van een ongeschreven rechtsbeginsel ‘ne bis in idem’.n
Zie hierover o.m. Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal? Beschouwingen over gezag van gewijsde en ne bis in idem in het burgerlijk procesrecht, diss. 1994, hoofdstuk 5, par. 5.3 en 5.5; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht 2021/130; Klaassen, Meijer & Snijders, Nederlands burgerlijk procesrecht 2017/55; V.C.A. Lindijer, De goede procesorde, diss. 2006, p. 105 t/m 126; P. de Bruin, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 236 Rv, aant. 1 en 7; G. van Rijssen, ‘Ne bis in idem in het civiele (proces)recht’, JBPr 2022, afl. 1, en de annotatie van G. van Rijssen in JBPr 2021/22 bij HR 11 september 2020, ECLI:NLHR:2020:1412.
3.20De literatuur is tamelijk eensgezind, zowel in de ontkennende beantwoording van de vraag als in de wijze waarop aan de behoefte eraan kan worden tegemoetgekomen. Y.E.M. Beukers, a.w., par. 5.3 en het in die paragraaf opgenomen citaat uit Hugenholtz/Heemskerk 1994. Zie art. 236 lid 3 Rv waarin is bepaald dat het gezag van gewijsde niet ambtshalve wordt toegepast. P. de Bruin, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 236 Rv, aant. 7. V.C.A. Lindijer, a.w., p. 117 (nr. 81).
Beukers heeft zich in haar dissertatie aangesloten bij het standpunt destijds van Hugenholtz/Heemskerk dat de regel ‘ne bis in idem’ kan worden gemist, en daaraan toegevoegd dat deze zelfs onwenselijk is gezien het feit dat zij een algemeen herhalingsverbod impliceert.n
3.21Dat in ons Nederlands burgerlijk procesrecht, althans in de rechtspraktijk, het verbod van herhaling niet als zodanig wordt gehanteerd, kunnen wij ons, aldus Klaassen, Meijer & Snijdersn
Klaassen, Meijer & Snijders, a.w., 2017/55. HR 27 mei 1983, ECLl:NL:HR:1983:AG4601, NJ 1983/600 (Leutscher/Van Tuijn).
3.22Omdat ons burgerlijk procesrecht ‘ne bis in idem’ niet kent,n
Y.E.M. Beukers, a.w., par. 5.4.1 en 5.5. Y.E.M. Beukers, a.w., par. 5.4.2.
De Bruin komt met een vergelijkbare opvatting:n
P. de Bruin, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 236 Rv, aant. 7.
“Voor de gevallen waarin het gezag van gewijsde niet kan worden toegepast en men toch de tweede vordering wil beletten, bijvoorbeeld als de vorige uitspraak nog niet onherroepelijk is of een uitspraak in kort geding is, is er behoefte aan een andere grond om onnodige herhalingen te voorkomen. Hier zal men zijn toevlucht moeten zoeken niet bij een op zichzelf weinig geconcretiseerd 'beginsel' als ne bis in idem, maar bij de meer op concrete situaties toegesneden beginselen van procesrecht. Zo'n herhaalde vordering kan onder omstandigheden in strijd zijn met een goede procesorde, misbruik van procesrecht opleveren of stranden op een gebrek aan belang (art. 3:303 BW). Hiernaast en naast de werking van het gezag van gewijsde bestaat aan een afzonderlijke beginsel van ne bis in idem als zodanig geen behoefte.”
3.24Lindijer wijst er in dit verband onder meer nog op dat de mogelijkheid om reeds besliste kwesties telkenmale opnieuw aan een (andere) rechter voor te leggen, tot tegenstrijdige beslissingen zou kunnen leiden. Niet alleen heeft dat volgens hem een onwenselijke onzekerheid en verwarring tot gevolg, ook het aanzien en gezag van de rechtspraak zouden daar onder lijden.n
V.C.A. Lindijer, a.w., p. 105 (nr. 69). HR 27 mei 1983, ECLl:NL:HR:1983:AG4601, NJ 1983/600. V.C.A. Lindijer, a.w., p. 125 (nr. 88).
3.25Volgens Van Rijssenn
G. van Rijssen, Ne bis in idem in het civiele (proces)recht, JBPr 2022/1, par. 25.
3.26Met betrekking tot het tegelijkertijd aanhangig zijn van dezelfde rechtsvordering bij verschillende gerechten merkt Van Schaickn
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/145 met verwijzingen.
3.27Tot slot kan in het kader van een herhaalde vordering in kort geding ook worden gewezen op HR 8 oktober 1993n
ECLI:NL:HR:1993:ZC1087, NJ 1994/508,m.nt. H.J. Snijders. ECLI:NL:HR:1994:ZC1583, NJ 1995/213.
Uit de literatuur en rechtspraak blijkt samengevat dat een herhaling van het instellen van dezelfde rechtsvordering – zo een herhaling al niet afstuit op het gezag van gewijsde – kan worden afgewezen op grond van het ontbreken van voldoende belang, misbruik van procesrecht kan opleveren en kan stranden op de goede procesorde.
Behandeling onderdeel
3.29In de procesinleiding wordt ter toelichting op de twee hierboven onder 3.2 geciteerde klachten allereerst opgemerkt dat [verzoekster] heeft verzocht haar als belanghebbende in de zin van art. 4:203 lid 1 onder b BW aan te merkenn
In de procesinleiding wordt verwezen naar het verzoekschrift in hoger beroep onder 31, 37 en 38 (processtuknummer 12 in het A-dossier). In de procesinleiding wordt verwezen naar nrs. 42, 50, 51, 55 en 62.
3.30Gelet op deze toelichting is in cassatie onbestreden dat de gesloten vaststellingsovereenkomst – indien het hof van de rechtsgeldigheid daarvan mocht uitgaan – belet dat [verzoekster] wordt aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 4:203 lid 1 onder b BW.
In cassatie resteert dan ook uitsluitend de vraag of het hof de geldigheid van de gesloten vaststellingsovereenkomst had moeten beoordelen, terwijl die kwestie al eerder ter beoordeling was voorgelegd in een afzonderlijke, nog aanhangige, civiele procedure bij de rechtbank.
3.31In de toelichting op de klachten wordt dienaangaande, samengevat, gesteld dat [verzoekster] specifiek heeft gegriefd tegen de beslissing van de rechtbank in rov. 4.5 en 4.6 dat zolang nog geen onherroepelijke uitspraak is verkregen in de dagvaardingsprocedure dient te worden uitgegaan van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst. Volgens [verzoekster] ziet de onderhavige procedure daarom niet slechts op het verzoek tot het benoemen van een vereffenaar van de nalatenschap, maar had het hof de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst ten gronde moeten beoordelen.
Verder wordt aangevoerd dat de bezwaren van het hof tegen bespreking van de stellingen van [verzoekster] dat over vaststellingsovereenkomst nog een procedure loopt en het risico van tegenstrijdige uitspraken, geen wettelijke bezwaren zijn in de zin van art. 24 Rv. Daarnaast wordt betoogd dat er geen wettelijke basis is voor het door het hof gegeven oordeel dat zolang in de door [verzoekster] aanhangig gemaakte procedure geen onherroepelijke uitspraak is gedaan, sprake is van een rechtsgeldige overeenkomst waarvan het gerechtshof zal moeten uitgaan.
3.32Met betrekking tot de klacht tegen de overweging van het hof in rov. 5.4 dat het starten door [verzoekster] van de onderhavige procedure “voorbarig” is, wordt gesteld dat deze kwalificatie bovendien onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd omdat het hof niet is ingegaan op de onmiskenbare uitleg die [verzoekster] voor het starten van deze procedure heeft gegeven, te weten voorkoming van de door de vereffenaars voorgenomen uitdeling aan zichzelf en ter voorkoming van de manifestatie van verdere ongeschiktheid van [de vereffenaars] als vereffenaars.n
In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar het verzoekschrift in eerste aanleg pagina 2 onderaan, het kopje ‘3. Tekortschieten heeft voldoende ernstig karakter en benoeming heeft preventief karakter’ onder 4.2 en 4.3 (processtuknummer 1 in het A-dossier). In de procesinleiding wordt verwezen naar het hoger beroepschrift onder 35.
3.33De overweging van het hof in rov. 5.1 dat “[n]u over de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst nog een procedure loopt het hof niet ook in deze procedure, zoals [verzoekster] verzoekt, de geldigheid van die overeenkomst [zal] kunnen toetsen omdat dit niet tegelijkertijd in twee procedures kan gezien het risico van tegenstrijdige uitspraken”, is m.i. een toepassing door het hof van de eisen van de goede procesorde. Dit oordeel geeft, gelet op het geschetste juridisch kader over het herhaaldelijk instellen van dezelfde rechtsvordering, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
De eerste klacht faalt derhalve.
3.34De tweede klacht faalt bij gebrek aan belang aangezien in de door [verzoekster] bestreden rov. 5.4 het verzoek van vereffenaars om [verzoekster] in de werkelijke proceskosten te veroordelen wordt afgewezen. Voor het overige is het in de klacht bestreden oordeel van het hof in rov. 5.4 – dat in de onderhavige procedure sprake is van een voorbarig door [verzoekster] ingediend verzoek, omdat volgens het hof in deze procedure geldt dat de vaststellingsovereenkomst tussen partijen nog steeds zijn geldigheid heeft, waardoor [verzoekster] (nog steeds) niet kan worden aangemerkt als schuldeiser van de nalatenschap dan wel de vereffenaars en dientengevolge als belanghebbende – een herhaling van hetgeen het hof in rov. 5.1 heeft overwogen, waartegen de eerste klacht van [verzoekster] tevergeefs is opgekomen.
3.35Overigens is mij gebleken dat de rechtbank Den Haag in de afzonderlijke procedure over de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst op 23 februari 2022n
Zie rb. Den Haag 23 februari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:1266, JERF 2022/80 m.nt. J.M. van Anken.
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G