PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04853
Zitting 28 oktober 2022
CONCLUSIE
G.R.B. van Peursem
In de zaak
[eiseres] B.V.,
eiseres,
advocaten: F.I. van Dorsser en J. den Hoed
tegen
Cage Capital 1 GmbH,
verweerster,
advocaat: P.A. Fruytier
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiseres] respectievelijk Cage.
In dit incident is aan de orde of de oorspronkelijke materiële procespartij Cage na beëindiging van de lastgevingsrelatie met de formele procespartij [de advocatenpraktijk] B.V. ( later geheten [A] B.V., hierna: [de advocatenpraktijk]n
In de processtukken tot aan de cva in de incidenten exceptie van onbevoegdheid en niet ontvankelijkheidsverklaring wordt [de advocatenpraktijk] aangeduid als [de advocatenpraktijk] B.V, vanaf dat processtuk (meestal) als [A] B.V. Het is dezelfde rechtspersoon, vgl. de partijaanduiding in het vonnis in het onbevoegdheidsincident van de Haagse rechtbank van 5 december 2018: “[de advocatenpraktijk] B.V., thans geheten [A] B.V. te [plaats]”.
2. Het geding in feitelijke instantiesn
Ik verwijs naar punt 1. van het bestreden arrest: Hof Amsterdam 24 augustus 2021.
2.1In cassatie is van belang dat Cage bij dagvaarding van 24 april 2020, hersteld bij exploot van 29 juli 2020, in hoger beroep is gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2019 en 29 januari 2020 (hierna: de vonnissen), gewezen tussen [de advocatenpraktijk] als eiseres en [eiseres] tezamen met vier andere partijen (door het hof aangeduid als [gedaagden]) als gedaagden.
2.2In hoger beroep heeft [eiseres] een incidentele vordering ingesteld strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van Cage. Cage heeft geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering.
2.3In het incident gaat het om het volgenden
Zie hiervoor rov. 2.1-2.7 van het bestreden arrest.
“2.1 Last. De Lastgever geeft hierbij opdracht en last aan de Lasthebber om namens hem de Vorderingen te incasseren door het voeren van schikkingsonderhandelingen dan wel het voeren van juridische procedures (de "Last").
2.2 Procesvolmacht. Bij deze overeenkomst is gevoegd een volmacht, waarin de Lastgever aan de Lasthebber de bevoegdheid verleent om hem in de eventuele schikkingsonderhandelingen en/of juridische procedure te vertegenwoordigen (de "Procesvolmacht")”
2.4Bij brief van 24 april 2020 aan [de advocatenpraktijk], betekend door middel van een deurwaardersexploot, heeft mr. Craemer namens Cage aan [de advocatenpraktijk] bericht dat Cage zijn kantoor had geïnstrueerd om een pro forma appeldagvaarding uit te brengen in de procedure waarin [de advocatenpraktijk] eerder als lasthebber van Cage had geprocedeerd. In voormelde brief is namens Cage het standpunt ingenomen, dat de overeenkomst - voor zover deze niet al eerder door ontbinding beëindigd zou zijn - per direct door Cage met een beroep op artikelen 7:408 jo. 7:422 lid 2 BW werd opgezegd en dat de door Cage aan [de advocatenpraktijk] afgegeven procesvolmacht was herroepen.
2.5Ter onderbouwing van haar standpunt in het incident dat Cage niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, heeft [eiseres] samengevat het volgende aangevoerd. Uitgangspunt is dat in hoger beroep alleen door partijen geprocedeerd kan worden, die ook in eerste aanleg procespartij waren. Cage was geen procespartij in eerste aanleg en is dat tijdens de procedure in eerste aanleg ook niet geworden. Volgens [eiseres] heeft Cage door het sluiten van de overeenkomst met lasthebber [de advocatenpraktijk] de bevoegdheid verloren om zelf het rechtsmiddel van hoger beroep in te stellen. Cage is ook niet procesbevoegd geworden. In dit kader betwist [eiseres] dat de overeenkomst is beëindigd. Bewijs voor die stelling heeft Cage niet geleverd. [eiseres] heeft daaraan tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nog toegevoegd dat partijen het recht om de overeenkomst tussentijds te beëindigen nadrukkelijk hebben uitgesloten in de artikelen 8.1 en 8.2 daarvan. De in artikel 8.2 genoemde uitzonderingssituatie doet zich hier niet voor. Het recht om de overeenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen bestaat alleen (i) in geval van een toerekenbare tekortkoming in de prestatieplicht van de andere partij, (ii) deze toerekenbare tekortkoming aan de wederpartij kenbaar is gemaakt en (iii) deze toerekenbare tekortkoming na kennisgeving niet binnen veertien werkdagen is hersteld. Uit niets blijkt volgens [eiseres] dat aan die vereisten is voldaan. Het door Cage overgelegde e-mailbericht van 24 april 2020 is hiertoe ontoereikend. Als laatste argument voor de niet-ontvankelijkverklaring van Cage brengt [eiseres] nog naar voren dat Cage misbruik maakt van procesrecht dan wel in strijd handelt met de goede procesorde door zelf in hoger beroep te komen van de vonnissen. Daardoor is [eiseres], en zijn tevens de overige geïntimeerden, in hun processuele belangen geschaad. Cage heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.6Het hof heeft in het bestreden arrest het incident beoordeeld en daarover het volgende overwogen:
“2.5 Het hof neemt tot uitgangspunt dat ingevolge artikel 332 Rv hoger beroep in beginsel alleen openstaat voor degene die in eerste aanleg partij was in het geding. Het hof is van oordeel dat Cage, anders dan [eiseres] betoogt, als procespartij kan worden aangemerkt. Tussen [eiseres] en Cage is niet in geschil dat de overeenkomst is gesloten tussen Cage als lastgever en [de advocatenpraktijk] als lasthebber. Uit hoofde van die lastgeving verrichtte [de advocatenpraktijk] als formele procespartij tijdens de procedure in eerste aanleg proceshandelingen voor Cage als materiële procespartij. Genoegzaam is gebleken dat [de advocatenpraktijk] bij brief van 24 april 2020 in kennis is gesteld van het voornemen van Cage om een appeldagvaarding uit te brengen. Verder heeft Cage in de desbetreffende brief aan [de advocatenpraktijk] kenbaar gemaakt dat zij zich op het standpunt stelde dat de overeenkomst inmiddels was beëindigd dan wel per direct werd opgezegd, alsmede dat de afgegeven procesvolmacht werd herroepen. Ook als de lastgeving aldus niet rechtsgeldig zou zijn beëindigd, gaat dat alleen [de advocatenpraktijk] aan. Uit de omstandigheid dat [de advocatenpraktijk] niet op voornoemde brief van Cage heeft gereageerd en ook niet ter zitting in hoger beroep is verschenen om een en ander te betwisten, valt af te leiden dat [de advocatenpraktijk] zich niet verzet tegen de beëindiging van de overeenkomst en de herroeping van de afgegeven procesvolmacht. Het voorgaande rechtvaardigt de conclusie dat Cage ten tijde van het uitbrengen van de appeldagvaarding procesbevoegd was. Nu tevens vaststaat dat Cage tijdig hoger beroep van de vonnissen heeft ingesteld, brengt dit met zich dat het hoger beroep rechtsgeldig door Cage is ingesteld. Voor [eiseres] kon er geen misverstand over bestaan dat Cage in eerste aanleg de materiële procespartij was en dat zij ook degene is die het hoger beroep heeft ingesteld, zodat [eiseres] door de handelwijze van Cage op geen enkele wijze in haar processuele belangen is geschaad. Al hetgeen hieromtrent verder nog door [eiseres] is aangevoerd, kan derhalve onbesproken worden gelaten.
2.6 Het beroep van [eiseres] op misbruik van recht aan de zijde van Cage is voor het eerst ter zitting in hoger beroep en daarmee te laat aan de orde gesteld en zal om die reden buiten behandeling blijven.
2.7 Uit het vorenstaande volgt, bij gebreke van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, dat de incidentele vordering tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] zal worden afgewezen.”
2.7 [eiseres] is tijdig in cassatie gekomen. Cage heeft een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna zijdens [eiseres] is gerepliceerd en zijdens Cage vervolgens is afgezien van dupliek.
Het cassatiemiddel bestaat uit tien onderdelen die gericht zijn tegen rov. 2.5 (onderdeel I t/m IX) en tegen rov. 2.6 (onderdeel X). Met haar cassatiemiddel stelt [eiseres] in wezen aan de orde of het oordeel van het hof dat Cage als procespartij in hoger beroep kan worden aangemerkt juist en voldoende gemotiveerd is.
Welke partij kan hoger beroep instellen?
3.2In onderdeel I betoogt [eiseres] dat het oordeel van het hof dat Cage als procespartij kan worden aangemerkt en ten tijde van het uitbrengen van de appeldagvaarding procesbevoegd was, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Naar vaste rechtspraak komt volgens [eiseres] de bevoegdheid tot het instellen van een rechtsmiddel slechts toe aan degene die in de vorige instantie als procespartij is opgetredenn
[eiseres] wijst erop dat zij dit juridische standpunt heeft ingenomen in: Incident strekkende tot niet-ontvankelijkheid, nrs. 2.5 t/m 2.12 en 3, in de spreekaantekeningen zijdens [eiseres] ten behoeve van de mondelinge behandeling van 7 juni 2021, nrs. 1 t/m 6. Volgens [eiseres] doet er zich geen uitzondering voor wegens bijzondere omstandigheden zoals in HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:587.
3.3Op grond van art. 332 Rv kunnen alleen partijen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen. Deze regel is van openbare orde en dient zo nodig ambtshalve te worden toegepastn
HR 21 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0519, NJ 1992/336; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/42. Zie punt 3.2 van de conclusie van A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2019:1274) vóór HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:587, JOR 2020/136, m.nt. T.M.C. Arons, JBPR 2020/61, m.nt. P.M. Vos; punt 3.4 van de conclusie van A-G Drijber (ECLI:NL:PHR:2019:277) vóór HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:639 (art. 81 lid 1 RO).
3.4In de meeste gevallen zal een procespartij opkomen voor zijn eigen belangen (pro se), in welk geval de hoedanigheden van de formele en materiële procespartij zijn verenigd in één (rechts)persoon. Het is van belang om een onderscheid te maken tussen de formele en materiële procespartij wanneer de persoon die procedeert en de persoon wiens materiële procesbelang wordt geraakt verschillende personen zijn. Als een procespartij een andere partij, de materiële procespartij, vertegenwoordigt (in die zin dat wordt opgetreden ten aanzien van andermans rechten en/of verplichtingen), treedt deze partij op in hoedanigheid (qualitate qua of q.q.)n
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/59.
3.5Een formele procespartij kan optreden krachtens een wettelijke of in de jurisprudentie aanvaarde proces- of vertegenwoordigingsbevoegdheid. Gedacht kan worden aan ‘Boek 1 vertegenwoordigers’ zoals ouders, voogden, bewindvoerders en curatoren. Ook zijn er partijen die een bepaalde groep vertegenwoordigen, zoals deelgenoten (art. 3:171 BW) of een stichting of vereniging die een collectieve actie instelt op grond van art. 3:305a BW. Daarnaast kan een rechthebbende op een vordering aan een ander een volmacht of last geven om zijn vordering in rechte in te stellen. Een formele procespartij treedt in dat geval in rechte op krachtens opdracht (overeenkomst van lastgeving, art. 7:414 BW), al dan niet gecombineerd met een volmacht (art. 3:60 BW) om in naam van de opdrachtgever/lastgever te handelen. In de regel is de volmachtgever of de lastgever dan de materiële procespartijn
D.H.J. Rijkers, Procederen in hoedanigheid: enkele procesrechtelijke gevolgen van partijvertegenwoordiging op grond van volmacht en lastgeving in eigen naam, JBPR 2013/903, onder 1.
3.6Een onderscheid kan worden gemaakt tussen lastgeving met en zonder volmacht. In geval van lastgeving zonder volmacht treedt de lasthebber op in eigen naam en is sprake van middellijke vertegenwoordiging. Wanneer er sprake is van vertegenwoordiging waarbij een derde bevoegd is om in eigen naam een vordering van een ander te innen, spreekt men ook wel van ‘cessie ter incasso’n
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/59. Zie over deze figuur verder de noot van Mijnssen onder HR 19 oktober 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6691, NJ 1980/299, m.nt. F.H.J. Mijnssen. D.H.J. Rijkers, Procederen in hoedanigheid: enkele procesrechtelijke gevolgen van partijvertegenwoordiging op grond van volmacht en lastgeving in eigen naam, JBPR 2013/903, onder 4. W.D.H. Asser, Partij-vertegenwoordigers in het civiele proces, in: S.C.J.J. Kortmann, N.E.D. Faber en J.A.M. Strens-Meulemeeester (red.), Vertegenwoordiging en tussenpersonen, 1999, p. 497-498 en H.J. Snijders in punt 3 van zijn noot onder HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4995, NJ 2011/474 ([…]/Nationale Nederlanden II). W.D.H. Asser, Partij-vertegenwoordigers in het civiele proces, in: S.C.J.J. Kortmann, N.E.D. Faber en J.A.M. Strens-Meulemeeester (red.), Vertegenwoordiging en tussenpersonen, 1999, p. 498. H.J. Snijders in punt 3 van zijn noot onder HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4995, NJ 2011/474 ([…]/Nationale Nederlanden II). HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4995, NJ 2011/474 m.nt. H.J. Snijders, JBPR 2010/41 m.nt. A.S. Rueb, AV&S 2010/31 m.nt. J.T. Suijdendorp en L.K. de Haan ([…]/Nationale Nederlanden II), rov. 4.4.2 (derde alinea): “Het voorgaande leidt tot het praktische resultaat dat de (vrijwarings)procedure van een verzekerde tegen de verzekeraar kan worden voortgezet ook nadat de verzekerde een uitkering heeft verkregen van een andere verzekeraar op wie de vordering overgaat, omdat de verzekerde de procedure dan als lasthebber kan voortzetten ten behoeve van die andere verzekeraar als materiële procespartij, ongeacht het tijdstip waarop die uitkering en overgang hebben plaatsgevonden. […]” [mijn onderstreping; A-G] Punt 2.28 van de conclusie (ECLI:NL:PHR:2004:AP9665) vóór HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP9665: “(…) In een dergelijk geval van een middellijke vertegenwoordiging behoeft de lasthebber dus niet in de dagvaarding te vermelden dat hij optreedt voor de belangen van een andere (rechts)persoon/materiële partij. Voert de wederpartij als verweer dat de eisende partij niet de 'ware crediteur' is, dan zal de lasthebber (ter incasso) moeten stellen en bewijzen dat hij uit hoofde van een met de (werkelijke) schuldeiser/materiële partij gesloten lastgevingsovereenkomst bevoegd is diens vordering op eigen naam te incasseren.” Zie daarnaast in die zin ook: N. Frenk, Kollektieve akties in het privaatrecht, 1994, p. 181.
3.7Bij de opdracht of de bevoegdheid om in rechte namens een ander op te treden is sprake van onmiddellijke vertegenwoordiging op grond van volmacht. Het is duidelijk dat de gevolmachtigde dan de formele procespartij is en de volmachtgever de materiële procespartijn
W.D.H. Asser, Partij-vertegenwoordigers in het civiele proces, in: S.C.J.J. Kortmann, N.E.D. Faber en J.A.M. Strens-Meulemeeester (red.), Vertegenwoordiging en tussenpersonen, 1999, p. 494. HR 2 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0919, NJ 1993/573, m.nt. D.W.F. Verkade (NVPI/Snelleman), rov. 4.3: "Het hof heeft (...) met zijn hiervoor omschreven oordeel tot uitdrukking gebracht dat een eisende partij die niet reeds bij dagvaarding heeft gesteld (mede) op te treden als gevolmachtigde van een met name genoemde volmachtgever, niet hangende de procedure die hoedanigheid alsnog kan aannemen door op de voet van art. 134 Rv haar eis te veranderen. Dit oordeel is juist, (...). De eisende partij die in de loop van een procedure alsnog mede als gevolmachtigde van een derde wenst op te treden, zal zich in die hoedanigheid wèl in die procedure kunnen voegen." HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP9665, NJ 2005/41 ([…]/[…]); HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4995, NJ 2011/474 m.nt. H.J. Snijders, JBPR 2010/41 m.nt. A.S. Rueb, AV&S 2010/31 m.nt. J.T. Suijdendorp en L.K. de Haan (/Nationale Nederlanden II). HR 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2112, NJ 2018/450, JBPR 2019/14 m.nt. F.J. Werners (X/Euretco), rov. 5.2.3. HR 22 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1435, NJ 2006/202 m.nt. H.J. Snijders, JBPR 2005/5 m.nt. A. Knigge & L.C. Dufour ([…]/ABN Amro), rov. 3.4 (onder c en d). De maatstaf is herhaald in HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP9665, NJ 2005/41 ([…]/[…]).
3.8Hoewel partijen in onze zaak in feitelijke instanties beide aangeven dat [de advocatenpraktijk] in eigen naam is opgetredenn
Punt 2.1 van de incidentele vordering strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring appellante zijdens [gedaagden] en punt 2.2 van de conclusie van antwoord in het incident in hoger beroep zijdens Cage. Zie ook punt 2.3 van de s.t. zijdens [eiseres]. Zie punt 1 van de inleidende dagvaarding zijdens [de advocatenpraktijk]: “Eiseres is lasthebber van Cage Capital 1 GmbH en heeft de opdracht aanvaard om de vordering van Cage Capital 1 GmbH op gedaagden in of buiten rechte te innen.”
3.9Dat, zoals het hof in rov. 2.5 heeft geoordeeld, [de advocatenpraktijk] als formele procespartij kan worden aangemerkt en Cage als materiële procespartij is in de procedure ook steeds het uitgangspunt geweest van partijen. [gedaagden] is er immers in hoger beroep van uitgegaan dat “[de advocatenpraktijk] [[de advocatenpraktijk]; A-G] de formele procespartij en CC1 [Cage; A-G] de materiële procespartij is”n
Zie punt 2.4 van de incidentele vordering strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring appellante zijdens [gedaagden]: “Er is sprake van middelijke procesvertegenwoordiging waarbij [de advocatenpraktijk] [[de advocatenpraktijk]; A-G] de formele procespartij en CC1 [Cage; A-G] de materiële procespartij is.” Zie ook punt 2.1 van de incidentele vordering strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring appellante zijdens [gedaagden]; spreekaantekeningen [gedaagden], punt 5. Zie de kop boven punt 2.5 “Hoger beroep is alleen voor formele procespartij ([de advocatenpraktijk] [[de advocatenpraktijk]; A-G])” van de incidentele vordering strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring appellante zijdens [gedaagden] Zie punt 5 van de spreekaantekeningen van [gedaagden] Punt 3.1.2 van de s.t. zijdens Cage. Repliek zijdens [eiseres], punt 1.12. HR 4 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB6958, NJ 1977/520 (Kerstens/ Mensendieckbond); HR 27 september 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0350, NJ 1991/786; HR 4 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0359, NJ 1991/820 (Van der Smitte/Van der Wijk); HR 23 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5885, NJ 2003/ 602 (Highway/Eccere); HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9604, NJ 2012/ 341 ([…]/Sunray).
Ter onderbouwing van haar betoog dat alleen formele procespartijen hoger beroep kunnen instellen heeft [eiseres] in cassatie verwezen naar het Yukos-arrest van de Hoge Raad uit 2012n
HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5630, NJ 2012/424 (Yukos).
“(…) Naar vaste rechtspraak komt de bevoegdheid tot het instellen van een rechtsmiddel in beginsel slechts toe aan degene die in de vorige instantie als procespartij is opgetreden. Is in de vorige instantie een partij uitsluitend opgetreden in een bepaalde hoedanigheid, zoals die van faillissementscurator, dan is zij slechts in die hoedanigheid bevoegd een rechtsmiddel aan te wenden tegen de uitspraak van de rechter in die instantie en verliest zij die bevoegdheid met het verlies van die hoedanigheid.”
3.11Onder verwijzing naar een artikel van Wernersn
F.J. Werners, Procederen op grond van lastgeving: kan de lastgever nog ingrijpen?, BER 2018/5, p. 32. Zie punt 2.12-2.14 van de s.t. zijdens [eiseres], alsmede punt 2.8-2.10 van de incidentele vordering strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring appellante zijdens [gedaagden]
3.12Ik ben van mening dat, anders dan [eiseres] in navolging van Werners betoogt, uit het Yukos-arrest niet kan worden afgeleid dat alleen formele procespartijen uit de vorige instantie een rechtsmiddel kunnen instellen en dat de lastgever door het sluiten van de lastgevingsovereenkomst met de lasthebber de bevoegdheid heeft verloren om zelf hoger beroep in te stellen. Uit dit arrest volgt volgens mij ook niet dat een partij die in eerste aanleg als materiële procespartij heeft te gelden zelf geen hoger beroep meer kan instellen als een ander formele procespartij was in die instantie. Het gaat er in dat arrest om dat wanneer een partij een vordering heeft ingesteld in een bepaalde hoedanigheid, deze hangende de procedure in beginsel niet meer kan worden gewijzigd, niet door middel van eiswijziging of ook anderszins. De Hoge Raad heeft in dit Yukos-arrest geoordeeld dat wanneer in de vorige instantie een partij uitsluitend is opgetreden in een bepaalde hoedanigheid, in dat geval als faillissementscurator, zij slechts in die hoedanigheid bevoegd is een rechtsmiddel aan te wenden tegen die uitspraak en zij die bevoegdheid verliest met het verlies van die hoedanigheidn
Zie hierover: Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/42; D.H.J. Rijkers, Procederen in hoedanigheid: enkele procesrechtelijke gevolgen van partijvertegenwoordiging op grond van volmacht en lastgeving in eigen naam, JBPR 2013/3, onder 2. Zie rov. 4.1.3 van HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5630, NJ 2012/424 (Yukos).
3.13Ook de overige rechtspraak genoemd door [eiseres] in de procesinleidingn
Procesinleiding, onderdeel I, vt. 6: HR 21 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0498, NJ 2004/130 ([…]/Fortis Bank), rov. 3.3.2: […] treedt in eerste aanleg uitsluitend ten behoeve van zichzelf op kan in hoger beroep niet als formele procespartij optreden ten behoeve van de gemeenschap waarvan hij deelgenoot is (als materiële procespartij); HR 12 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8483, NJ 2009/549, m.nt. P.B. Hugenholtz (XS4ALL), rov. 3.13: XS4ALL die voor zichzelf optrad kan niet voor het eerst in cassatie namens haar klanten optreden; HR 22 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1435, NJ 2006/202, m.nt. H.J. Snijders, JBPR 2005/5, m.nt. A. Knigge en L.C. Dufour (/ABN AMRO), rov. 3.4: Bank treedt op namens zichzelf en daarnaast ook namens de Staat. De Hoge Raad herhaalt dat “een eisende partij die niet reeds bij dagvaarding heeft gesteld (mede) op te treden als gevolmachtigde van een met name genoemde volmachtgever, […] niet hangende de procedure die hoedanigheid alsnog [kan] aannemen door op de voet van art. 134 (oud) Rv (thans: art. 130 Rv) haar eis te veranderen (HR 2 april 1993, nr. 14 936, NJ 1993, 573)”.
3.14Ik recapituleer. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een verandering van hoedanigheid die erin bestaat dat een door de eiser in een zekere hoedanigheid ingestelde vordering wordt gewijzigd in een door die eiser voor zichzelf ingestelde vordering, of omgekeerd, neerkomt op een verandering in de persoon van eiser en niet geoorloofd is n
HR 14 mei 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB4748, NJ 1965/361. HR 2 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0319, NJ 1993/573 m.nt. D.W.F. Verkade; HR 22 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1435, NJ 2006/202 m.nt. H.J. Snijders, JBPR 2005/5 m.nt. A. Knigge & L.C. Dufour ([…] /ABN Amro). HR 21 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0498, NJ 2004/130. HR 12 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8483, NJ 2009/549 m.nt. P.B. Hugenholtz onder NJ 2009/551. J.W.A. Biemans, Rechtsgevolgen van stille cessie, dissertatie Nijmegen 2011, p. 131; D.H.J. Rijkers, Procederen in hoedanigheid: enkele procesrechtelijke gevolgen van partijvertegenwoordiging op grond van volmacht en lastgeving in eigen naam, JBPR 2013/903, onder 4.
3.15De vraag of een partij tijdens een procedure door middel van eiswijziging (art. 130 Rv) in een andere hoedanigheid kan gaan optreden dan waarin zij in de inleidende dagvaarding optrad, is in de onze zaak niet aan de orden
Opmerkelijk is dat [eiseres] ook in hoger beroep naar dit arrest had verwezen en zij ter zitting op vragen van het hof al heeft geantwoord dat zij zich realiseert dat die zaak op een andere situatie ziet, zie p-v hoger beroep, p. 3.
3.16Van een vergelijkbare situatie is sprake wanneer een minderjarige als materiële procespartij in een procedure door zijn ouders wordt vertegenwoordigd en in de loop van het geding meerderjarig wordt, waardoor de ouders als wettelijke vertegenwoordiger hun bevoegdheid verliezen om als formele procespartij op te treden. Een rechtsmiddel dient in dat geval door de inmiddels meerderjarige zelf te worden ingesteldn
HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0129, NJ 2007/450, m.nt. H.J. Snijders (Ongeval tijdens gymnastiekles). In punt 2.3-2.4 van de conclusie vóór dit arrest gaat A-G Wesseling-Van Gent uitvoerig in op de processuele aspecten van het meerderjarig worden van het kind: “2.3 Wanneer een minderjarige (materiële) procespartij gedurende de loop van het geding de meerderjarige leeftijd bereikt, doet zich een verandering in de persoonlijke staat van deze partij voor en verliest de wettelijke vertegenwoordiger zijn bevoegdheid om als formele partij op te treden. (…) 2.4 Indien echter vervolgens een rechtsmiddel wordt ingesteld, dient dit door de meerderjarige zelf te worden gedaan en wordt de wettelijke vertegenwoordiger van voorheen de minderjarige die hoger beroep of cassatieberoep instelt, niet-ontvankelijk verklaard. Hetzelfde geldt indien de minderjarige hangende de beroepstermijn meerderjarig is geworden.”
Ik kom tot de conclusie dat het door [eiseres] uitgedragen standpunt dat Cage niet als een procespartij in eerste aanleg kan worden aangemerkt en dat nu Cage als lastgever in eerste aanleg niet de formele procespartij was, niet door haar hoger beroep kan worden ingesteld, onjuist is. De vraag of [eiseres] in haar processuele belang is geschaad komt aan de orde bij de bespreking van onderdeel II. Onderdeel I ketst op het vorenstaande af.
Is [eiseres] in haar processueel belang geschaad?
3.18In onderdeel II klaagt [eiseres] dat het hofoordeel dat [eiseres] door de handelswijze van Cage op geen enkele wijze in haar processuele belangen is geschaad, ontoereikend is gemotiveerd, nu [eiseres] wel degelijk heeft gewezen op een aan deze wijze van procederen verbonden nadeeln
O.v.n. spreekaantekeningen van [eiseres] ten behoeve van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 7 juni 2021, onder 14 en 15.
Ik zie dit niet opgaan. Bij inleidende dagvaarding is immers meteen aangegeven – en was dus kenbaar voor [eiseres] – wie [eiseres] materiële wederpartij was. Zij had in eerste aanleg zodoende een tegenvordering in kunnen stellen in reconventie tegen Cage (als materiële procespartij) en wel tegen [de advocatenpraktijk] in hoedanigheid, omdat art. 136 Rv dat als hoofdregel mogelijk maakt. Het zou volgens de uitzondering in art. 136 Rv (“tenzij de eiser in reconventie is opgetreden in hoedanigheid en de reconventie hem persoonlijk zou betreffen of omgekeerd”) niet mogelijk zijn geweest om een eis in reconventie in te stellen tegen [de advocatenpraktijk] pro se, dus buiten haar hoedanigheid als lasthebber van Cage, maar tegen [de advocatenpraktijk] in die hoedanigheid van lasthebber volgens de hoofdregel weln
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van het Nederlands burgerlijk procesrecht, 2021, nr. 67. Zie hierover in deze zin conclusie A-G De Bock vóór HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:485, NJ 2020/123, JBPR 2020/43 m.nt. E. Gras, JOR 2020/137 m.nt. J.M. Blanco Fernández: ECLI:NL:PHR:2019:1331, punt 3.8. W.H. Heemskerk, De eis in reconventie, diss. 1972, p. 85.
Beëindiging lastgevingsovereenkomst en herroeping afgegeven procesvolmacht
3.20In onderdeel III klaagt voorwaardelijk, namelijk voor het geval ervan moet worden uitgegaan dat het hof oordeelt dat de lastgevingsovereenkomst is beëindigd, art. 149 lid 1 Rv is miskend. Tegenover de gemotiveerde stelling van [eiseres] dat de lastgevingsovereenkomst niet is beëindigd, heeft Cage volgens [eiseres] vrijwel geen verweer gevoerd en had het op haar weg gelegen om bescheiden in het geding te brengen, zodat het hof als vaststaand had moeten aannemen dat de lastgevingsovereenkomst niet is beëindigd. Het oordeel van het hof is daarmee onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd.
3.21Deze klacht kan om verschillende redenen niet slagen. In de eerste plaats mist dit feitelijke grondslag, omdat het hof niet heeft geoordeeld dat de lastgevingsovereenkomst is geëindigd, maar alleen dat genoegzaam is gebleken dat Cage zich op dat standpunt heeft gesteld tegenover [de advocatenpraktijk] en die laatste daar niet kenbaar tegen heeft geprotesteerd en zich kennelijk niet verzet tegen beëindiging en herroeping van de volmacht. Het hof voegt daar aan toe: “Ook als de lastgeving aldus niet rechtsgeldig zou zijn beëindigd, gaat dat alleen [de advocatenpraktijk] aan.” Het hof laat die beëindiging dus in het midden.
3.22Daar komt bij dat volmachtverlening niet privatief werkt, zodat volmachtgever Cage zelf nog steeds kon handelen en bevoegd bleef om zelf een rechtsmiddel in te stellenn
HR 29 september 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0896, NJ 1990/307, m.nt. D.W.F. Verkade (Van Spijk/Stichting Beeldrecht), rov. 3.3. Asser/Kortmann 3-III 2017/68; N. Frenk, Kollektieve akties in het privaatrecht, 1994, p. 182.
3.23Daarnaast geldt, zoals besproken, dat de vraag naar de hoedanigheid van partijen door het hof ambtshalve moet worden onderzocht. Het hof kon dus buiten de grenzen van art. 149 Rv onderzoeken of de lastgevingsovereenkomst was geëindigd.
Te slotte is het oordeel in rov. 2.5 dat de lastgevingsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, niet onbegrijpelijk. In hoger beroep in het incident heeft Cage gesteld dat de overeenkomst is geëindigd en heeft zij de brief van 24 april 2020 overgelegd waaruit blijkt dat, zoals het hof ook in zijn overweging heeft betrokken, [de advocatenpraktijk] in kennis is gesteld van het voornemen van Cage om een appeldagvaarding uit te brengen. Verder heeft Cage in die brief aan [de advocatenpraktijk] kenbaar gemaakt dat dat de overeenkomst inmiddels volgens haar was beëindigd, dan wel per direct werd opgezegd, en dat de afgegeven procesvolmacht werd herroepenn
Conclusie van antwoord in het incident zijdens Cage, punt 2.3-2.4 en 3.2 onder verwijzing naar prod. 3.
Privatieve last
3.25In onderdeel IV geeft [eiseres] alleen het oordeel van het hof in rov. 2.5 betreffende de beëindiging van de lastgevingsovereenkomst weer en daarin is geen zelfstandige klacht te lezen die bespreking behoeft.
3.26In onderdeel V en VI betoogt [eiseres], kort samengevat, dat het hof haar beroep op art. 7:423 lid 1 BW onbehandeld heeft gelaten en dat het hof uit is gegaan van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft geoordeeld dat niet van belang is of er sprake is van een privatieve last als bedoeld in art. 7:423 lid 1 BW, omdat dat eraan in de weg staat dat de lastgever zelf een rechtsmiddel aanwendt.
Art. 7:423 lid 1 BW bepaalt dat lastgever en lasthebber kunnen overeenkomen dat de lasthebber een aan de lastgever toekomend recht in eigen naam en met uitsluiting van de lastgever zal uitoefenen. Daargelaten of deze bepaling ook betrekking zou moeten hebben op het geval in onze zaak waarin sprake is van een volmachtn
Zie hierover: Asser/Kortmann 3-III 2017/68. Spreekaantekeningen zijdens [eiseres] in hoger beroep, onder 5. Spreekaantekeningen zijdens [eiseres] in hoger beroep, onder 5 (en voetnoot 6 en 7), 10; incidentele vordering strekkende tot niet-ontvankelijkheid appellante, onder 2.9-2.10. Op p. 3 van het p-v staat alleen dat mr. Ariëns van de zijde van [eiseres] heeft gezegd dat er sprake is van privatieve werking van de volmacht conform art. 422 lid 2 Rv. In de e-mail heeft [eiseres] weliswaar aangevoerd dat er sprake is van een privatieve last, maar dit alleen onderbouwd met een verwijzing naar de lastgevingsovereenkomst zonder duidelijke vindplaats in die overeenkomst.
Beëindiging lastgevingsovereenkomst en herroeping afgegeven procesvolmacht
In onderdeel VII klaagt [eiseres] voorwaardelijk dat voor zover rov. 2.5 aldus moet worden begrepen dat het hof heeft geoordeeld dat de lastgevingsovereenkomst is beëindigd en de procesvolmacht is herroepen, dit oordeel onjuist of ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof dan voorbij is gegaan aan de essentiële stellingen van [eiseres] over de beëindiging van de overeenkomst. [eiseres] noemt onder a-e stellingen die er kort samengevat op neerkomen dat:
- (a) blijkens art. 8.1 en 8.2 van de lastgevingsovereenkomst deze pas eindigt als het doel van de incasso van de vorderingen is bereikt, of vaststaat dat dit doel niet meer bereikt kan worden en dit niet het geval isn
Spreekaantekeningen zijdens [eiseres] in hoger beroep, onder 9.
- (b) het recht om de lastgevingsovereenkomst tussentijds te beëindigen nadrukkelijk door partijen is uitgesloten en de in art. 8.2 genoemde uitzonderingssituaties zich hier niet voordoenn
Spreekaantekeningen zijdens [eiseres] in hoger beroep, onder 9-13.
- (c) de door Cage overgelegde e-mail van 24 april 2020 ontoereikend isn
Spreekaantekeningen zijdens [eiseres] in hoger beroep, onder 11.
- (d) Cage relevante stukken met betrekking tot een schending door [de advocatenpraktijk] van haar prestatieplicht en de afgesproken 14 hersteldagen heeft achtergehoudenn
Spreekaantekeningen zijdens [eiseres] in hoger beroep, onder 12.
- (e) de lastgevingsovereenkomst voldoende aanknopingspunten kent voor de conclusie dat deze nog geldt blijkens art. 8.1 en 8.2 van de lastgevingsovereenkomst alsmede het (financiële) belang van [de advocatenpraktijk] om te procederen, nu het een no cure no pay-afspraak betreftn
Spreekaantekeningen zijdens [eiseres] in hoger beroep, onder 13.
Met de onder a en b genoemde stellingen zou [eiseres] volgens het onderdeel ook duidelijk hebben willen maken dat er sprake is van een privatieve last in de zin van art. 7:423 lid 1 BW.
3.29Dat gaat niet op in mijn ogen. Het hof hoefde de stellingen onder a en b niet te duiden als een beroep op een privatieve last. Dat volgt niet zonder meer uit die stellingen.
3.30Daar komt nog bij dat het hof in rov. 2.5 heeft geoordeeld dat ook als de lastgeving niet rechtsgeldig zou zijn beëindigd, dat alleen [de advocatenpraktijk] aangaat. Het hof heeft er in dat kader op gewezen dat [de advocatenpraktijk] zich niet heeft verzet tegen de beëindiging van de overeenkomst en de herroeping van de afgegeven procesvolmacht, hetgeen afgeleid kan worden uit de omstandigheid dat [de advocatenpraktijk] niet op de brief van 24 april 2020 heeft gereageerd en ook niet ter zitting in hoger beroep is verschenen. Daarmee is gewezen op de relatieve werking van de lastgevingsovereenkomst en dat alleen Cage en [de advocatenpraktijk] partij zijn bij de lastgevingsovereenkomst die slechts tussen hen verbintenissen schept. Een derde als [eiseres] kan geen aanspraak maken op nakoming omdat zij geen partij is bij de overeenkomstn
C.E. Perron, Overeenkomst en derden: een analyse van de relativiteit van de contractswerking, 1999, p. 9. Asser/Kortmann 3-III 2017/68. Het hof noemt deze standpunten overigens wel in rov. 2.3.
3.31 Onderdeel VIII klaagt dat de kwestie of [de advocatenpraktijk] zich al dan niet zou verzetten tegen de beëindiging van de lastgeving en de herroeping van de procesvolmacht buiten de grenzen van de rechtsstrijd lag, althans het bepaalde in art. 24 Rv, zodat het hof deze kwestie niet aan zijn oordeel ten grondslag heeft kunnen leggen. Cage heeft immers in het incident niet aangevoerd dat [de advocatenpraktijk] zich niet zou hebben verzet tegen de beëindigingsbrief en het hof kon ook geen conclusie trekken uit de omstandigheid dat [de advocatenpraktijk] niet is verschenen in hoger beroep, omdat uit niets blijkt dat [de advocatenpraktijk] is opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Verschijning in het geding zou niet de enige mogelijkheid zijn om zich tegen de beëindiging te verzetten. Uit het enkele nalaten blijkt nog niet zonder meer van een afstand van het recht om zich tegen de beëindiging van de lastgeving en de procesvolmacht te verzetten of van impliciete instemming met die beëindiging.
3.32Ook hiervoor geldt dat de vraag naar de hoedanigheid van partijen door het hof ambtshalve moet worden onderzocht. Het hof kon dus buiten de grenzen van art. 149 Rv onderzoeken of de lastgevingsovereenkomst was geëindigd. Cage heeft tijdens de mondelinge behandeling op vragen van het hof aangegeven dat [de advocatenpraktijk] niets van zich heeft laten horen. Hieruit mocht het hof dan ook de conclusie trekken dat [de advocatenpraktijk] zich niet tegen de beëindiging van de overeenkomst en de herroeping van de afgegeven procesvolmacht heeft verzet. Ook onderdeel VIII is zodoende tevergeefs voorgesteld.
3.33 Onderdeel IX richt een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel dat de beëindiging van de overeenkomst alleen [de advocatenpraktijk] aangaat. Als een privatieve last is overeengekomen, heeft dat ook derdenwerking.
3.34Deze klacht is louter voortbouwend en strandt in het licht van de bespreking van de vorige klachten.
3.35 Onderdeel X richt een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel dat dat het beroep op misbruik van recht gelet op de twee-conclusie-regel te laat is. De uitzondering op die regel is miskend, namelijk wanneer de wederpartij de rechtsstrijd ondubbelzinnig aanvaardt, en de klacht betoogt dat het hof eraan voorbij ziet dat Cage ondubbelzinnig toestemming heeft gegeven voor de uitbreiding van de rechtsstrijd door bij pleidooi inhoudelijk in te gaan op het beroep op misbruik van recht en door geen bezwaar te maken tegen het late tijdstip waarop het werd opgeworpen.
3.36Uit het p-v van de mondelinge behandeling in hoger beroep blijkt niet, anders dan [eiseres] in onderdeel X aandraagt, dat Cage de rechtsstrijd ondubbelzinnig heeft aanvaard op de wijze als in de klacht aangegeven. Wel blijkt uit het p-v dat de voorzitter ter zitting heeft meegedeeld dat de derde stelling van [eiseres] over misbruik van recht tardief is en dat partijen daarna nog hebben gerepliceerd en gedupliceerd. Uit niets blijkt zodoende dat Cage de rechtsstrijd op dit punt tijdens de zitting ondubbelzinnig heeft aanvaard, waardoor er geen sprake is van een uitzondering op de twee-conclusie-regel. De klacht onder X kan zodoende evenmin tot cassatie leiden.
3.37Ik teken ten slotte nog aan dat van het voorbehoud gemaakt onder 3 van de procesinleiding in cassatie tot aanvulling van het cassatieberoep bij het beschikbaar komen van het p-v van de mondelinge behandeling in appel geen gebruik is gemaakt.
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G