PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/01391
Zitting 5 april 2024
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
1. J&M Europa Vastgoed B.V.,
2. [eiseres 2] ,
eiseressen tot cassatie,
advocaat: J. van Weerden,
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
verweerder in cassatie,
advocaat: G.C. Nieuwland.
Partijen worden hierna aangeduid als J&M en [eiseres 2] , samen [eisers] , respectievelijk de Staat.
In deze zaak heeft het openbaar ministerie in 2004 op grond van een Belgisch rechtshulpverzoek strafvorderlijk beslag gelegd op een tweetal aan [eisers] toebehorende panden. Deze beslagen strekten tot bewaring van recht in verband met een eventuele aan de ex-echtgenoot van [eiseres 2] in België op te leggen ontnemingsmaatregel (overeenkomend met de ontnemingsmaatregel die in Nederland is geregeld in art. 36e Sr). De beslagen zijn overeenkomstig de op het rechtshulpverzoek toepasselijke regels gelegd op grond van de regels die het Wetboek van Strafvordering bevat voor het beslag van een Nederlandse ontnemingsmaatregel (destijds art. 94a leden 3 en 4 Sv oud). Na de onherroepelijke veroordeling van de ex-echtgenoot en de oplegging van een ontnemingsmaatregel aan hem in België is het openbaar ministerie ten behoeve van de Belgische autoriteiten overgegaan tot de executie van die maatregel op de beslagen panden, overeenkomstig het toenmalige art. 574 Sv oud. [eisers] verzetten zich in deze procedure tegen de executie.
Dat verzet heeft het hof ongegrond geoordeeld. In cassatie klagen [eisers] dat het hof had moeten beoordelen of het beslag in 2004 voldeed aan de destijds geldende wettelijke vereisten.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:n
Vgl. rov. 3.1-3.8 van het arrest van het hof. De feiten die in cassatie niet meer van belang zijn, zijn hier weggelaten.
(i) [eiseres 2] is van 1987 tot 1992 getrouwd geweest met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ).
(ii) [eiseres 2] is enig bestuurder en aandeelhoudster van J&M.
(iii) Op vordering van het Belgisch Openbaar Ministerie van 8 oktober 2003 heeft de onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Turnhout, België (hierna: de Turnhoutse rechtbank), een strafrechtelijk onderzoek geopend tegen onder anderen [betrokkene 1] en [eiseres 2] . Tegen hen waren verdenkingen gerezen van drugshandel, deelname aan een criminele organisatie en witwassen.
(iv) Op 22 april 2004 heeft het (Nederlandse) openbaar ministerie onder verwijzing naar een rechtshulpverzoek van de onderzoeksrechter in de Turnhoutse rechtbank, met machtiging van de rechter-commissaris in de rechtbank Breda, ten laste van [betrokkene 1] conservatoir beslag doen leggen op twee panden in Nederland. Het eerste pand ligt in [plaats 1] en staat op naam van [eiseres 2] (hierna: [pand 1] ), het tweede pand ligt in [plaats 2] en staat op naam van J&M (hierna: [pand 2] , samen met [pand 1] hierna: de panden).
(v) Bij vonnis van 8 juli 2005 van de Turnhoutse rechtbank is [betrokkene 1] wegens drugshandel en leiding geven aan een criminele organisatie onder meer veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf en een geldboete van € 110.000,-. In het vonnis is bewezen verklaard dat [betrokkene 1] als leidend persoon in de periode tussen 1 september 2003 en 21 april 2004 betrokken was bij vijf drugstransporten in België. [eiseres 2] is in dat vonnis vrijgesproken van hetgeen haar ten laste was gelegd, te weten het leiding geven aan een criminele organisatie.
(vi) Bij arrest van 2 december 2010 van het Hof van Beroep te Antwerpen (hierna: het Antwerpse hof) is het vonnis van de Turnhoutse rechtbank bevestigd en in die zin aangevuld dat daarin tevens een vermogensvoordeel van € 10 miljoen is ‘verbeurdverklaard’ (hierna: de ontnemingsmaatregel).n
Deze Belgische verbeurdverklaring komt overeen met wat in Nederland een ontnemingsmaatregel ex art. 36e Sr is. Zie rov. 3.6 van het arrest van het hof.
(vii) In 2017 heeft het Nederlandse openbaar ministerie de (door de Belgische autoriteiten overgedragen) tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel ter hand genomen. Die tenuitvoerlegging is tot 20 april 2018 geschorst geweest ten gevolge van het door [betrokkene 1] aangetekende beroep tegen de erkenning in Nederland van de Belgische ontnemingsmaatregel. [betrokkene 1] is na de schorsing (zijn beroep is ongegrond verklaard) nogmaals door (het CJIB namens) het openbaar ministerie aangeschreven om aan de ontnemingsmaatregel te voldoen, maar dit is zonder resultaat gebleven.
(viii) Op 19 augustus 2019 heeft het openbaar ministerie een kennisgeving van verhaal gedaan als bedoeld in art. 574 Sv oud en daarin aangekondigd dat de ontnemingsmaatregel zal worden verhaald op de beide in conservatoir beslag genomen panden. Deze kennisgeving alsmede het daaraan ten grondslag gelegde arrest van het Antwerpse hof van 2 december 2010 zijn op 21 augustus 2019 aan [eisers] en [betrokkene 1] betekend.
Bij de deze procedure inleidende dagvaarding van 29 november 2019 hebben [eisers] de Staat gedagvaard voor de rechtbank Den Haag .n
In eerste aanleg hebben [eisers] ook [betrokkene 1] gedagvaard in verband met het bepaalde in art. 438 lid 5 Rv oud, thans art. 438 lid 6 Rv, dat het verzet tegen de executie door een derde geschiedt door dagvaarding van zowel de executant als de geëxecuteerde (zie rov. 3.3 van het vonnis van de rechtbank). [betrokkene 1] is niet verschenen. In het vonnis van de rechtbank zijn alleen vorderingen tegen de Staat toegewezen en alleen de Staat is in hoger beroep gegaan van dat vonnis, waardoor [betrokkene 1] in hoger beroep geen partij meer was.
Zij hebben, kort gezegd, gevorderd (i) een verklaring voor recht dat de conservatoire beslagen van 22 april 2004 niet voldoen aan de cumulatieve vereisten van art. 94a lid 3 en 4 Sv oud, (ii) opheffing van de gelegde beslagen, althans veroordeling van de Staat tot het (doen) opheffen van de beslagen, en (iii) de Staat te verbieden de executie van de panden voort te zetten.Aan de vorderingen hebben [eisers] ten grondslag gelegd dat het beslag niet aan de in 2004 geldende vereisten van art. 94a lid 3 onder a-c Sv oud voldeed. Onder meer was niet voldaan aan de eis dat de panden onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit de misdrijven waarvoor ten aanzien van [betrokkene 1] de ontnemingsmaatregel is opgelegd (art. 94a lid 3 onder a Sv oud). Er wordt dus ten onrechte verhaal gezocht op de panden, aldus [eisers]n
Zie voor de vorderingen en de grondslagen daarvan de vaststellingen van de rechtbank in rov. 3.1 en 3.2 van haar vonnis.
De Staat heeft onder meer aangevoerd dat getoetst moet worden aan art. 94a Sv zoals dat luidde in 2019 toen de conservatoire beslagen zijn overgegaan in executoriale beslagen en zoals dat overigens ook nu nog luidt. Het toen en nu geldende art. 94a lid 4 Sv kent het vereiste niet meer dat art. 94a lid 3 onder a Sv oud in 2004 bevatte.
2.3De rechtbank heeft bij vonnis van 3 maart 2021 de vorderingen (ii) en (iii) van [eisers] toegewezen op een grond die in cassatie niet meer van belang is.n
Het vonnis van de rechtbank is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
2.4De Staat is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag. Bij arrest van 10 januari 2023 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en het door [eisers] gevorderde alsnog afgewezen.n
Hof Den Haag 10 januari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2.
Het hof heeft met betrekking tot de vraag of aan art. 94a Sv moet worden getoetst zoals dat luidde ten tijde van het leggen van het conservatoire beslag in 2004 of ten tijde van de executie in 2019, overwogen:
“6.3 Artikel 574 (oud) Sv voorzag in de mogelijkheid om voorwerpen die eerder op de voet van artikel 94a Sv in (conservatoir) beslag zijn genomen, uit te winnen ter verhaal van, zoals hier, een ontnemingsmaatregel. Anders dan artikel 1 Sr bevat artikel 1 Sv geen algemene regel van overgangsrecht bij verandering van wetgeving op het terrein van de strafvordering. In de jurisprudentien
Het hof verwijst hier naar HR 29 november 1977, NJ 1978/239, HR 18 april 1995, NJ 1995/566, en HR 31 mei 2005, NJ 2005/408.
wordt echter uitgegaan van de onmiddellijke toepasselijkheid van nieuw strafprocesrecht en dus van de wettelijke regeling zoals die geldt ten tijde van het verrichten van de desbetreffende strafvorderlijke handeling. De strafvorderlijke handeling waartegen het verzet van [eisers] zich hier keert is de op artikel 574 Sv (oud) gebaseerde verhaalhandeling van het openbaar ministerie. De titel voor dat verhaal wordt gevormd door het (onherroepelijk geworden) arrest van het Antwerpse hof, welk arrest op 21 augustus 2019 (ook) aan [eisers] is betekend. Met deze betekening is het in 2004 onder [eisers] op de voet van artikel 94a Sv gelegde conservatoir beslag overgegaan in een executoriaal beslag (artikel 704 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Rv). Dat brengt mee dat ook wat betreft de toetsing aan artikel 94a Sv moet worden uitgegaan van de wettelijke regeling zoals die gold ten tijde van de aanvang van de executoriale fase, dus in 2019. Bij deze fase horen immers geen conservatoire beslagen, maar executoriale beslagen. (…)”Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat aan de vereisten van het huidige (ook in 2019 geldende) art. 94a lid 4 Sv is voldaan (rov. 6.4-6.12).
2.6 [eisers] hebben tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof.n
De procesinleiding is op 11 april 2023 bij de Hoge Raad ingediend. Dat was tijdig, want 10 april 2023 was Tweede Paasdag.
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen. Onderdeel 1 klaagt dat het hof (in rov. 6.3) ten onrechte niet heeft beoordeeld of het conservatoire beslag in 2004 rechtmatig is gelegd. Onderdeel 2 voert aan dat het hof ambtshalve in zijn arrest een bepaalde toets had moeten uitvoeren. Welke toets dat is, valt lastig kort weer te geven en omschrijf ik daarom pas verderop in deze conclusie (hierna in 3.18). Alvorens onderdeel 1 te bespreken, geef ik eerst kort het ‘juridisch kader’ weer.
Overgangsrecht
Ik begin bij het door het hof genoemde overgangsrecht. Art. 1 Sv bepaalt dat strafvordering alleen plaats heeft op de wijze bij de wet voorzien. Deze bepaling bevat, anders dan art. 1 lid 2 Sr voor het strafrecht, geen algemene regel van het overgangsrecht voor de strafvordering. Art. 4 Wet algemene bepalingen luidt dat de wet alleen verbindt voor de toekomst en geen terugwerkende kracht heeft. Hieruit wordt door de strafrechter afgeleid dat, tenzij de wetgever een regeling van overgangsrecht heeft gegeven, strafvorderlijk handelen wordt beheerst door het recht dat geldt ten tijde van dat handelen.n
Zie bijv. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 44-45. Zie ook WvSv, A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., art. 1 Sv, aant. 22, die er op wijzen dat in de gevallen waarin de wetgever wel overgangsbepalingen formuleert, dat vaak ziet op wetgeving die zich moeilijk in lopende strafzaken laat inpassen. Die overgangsbepalingen luiden in de regel dan ook dat strafzaken die vóór het tijdstip van de inwerkingtreding aanhangig waren, onder de oude wetgeving vallen.
Deze onmiddellijke toepasbaarheid van nieuw strafprocesrecht bij gebreke aan overgangsrecht is vaste rechtspraak van de Hoge Raad, zoals het hof terecht in rov. 6.3 heeft overwogen.nHR 18 april 1944, ECLI:NL:HR:1944:14, HR 29 november 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC612, NJ 1978/239, m.nt. Th. W. van Veen, HR 11 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZD1093, rov. 5.5, NJ 1995/156, m.nt. G. Knigge, HR 18 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0003, rov. 4.1.4-4.1.5, en HR 2 december 1997, ECLI:NL:HR:1997: ZD0880, rov. 4.1.3-4.3
De in deze zaak relevante wetgeving – waarbij het huidige art. 94a lid 4 Sv tot stand is gekomen – bevat geen relevante bepalingen van overgangsrecht.nVgl. o.m. de Wet van 31 maart 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten ter verbetering van de toepassing van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (verruiming mogelijkheden voordeelontneming), waarbij de huidige tekst van art. 94a lid 4 Sv tot stand is gekomen.
Op de executie van de ontnemingsmaatregel was in 2004 en 2019 (ongewijzigd) art. 574 Sv oud van toepassing (nu – sinds 1 januari 2020 – art. 6:4:4 Sv, dat hetzelfde luidt als art. 574 Sv oud). Op de executie van de ontnemingsmaatregel – die als gezegd naar Nederlands recht plaatsvindt – was dus het recht zoals dat gold in 2019 van toepassing, zoals het hof met juistheid heeft geoordeeld.‘Anderbeslag’
3.3In geval van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kan beslag worden gelegd op ‘voorwerpen’ tot bewaring van recht van een ter zake van dat misdrijf op te leggen vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr (art. 94a lid 2 Sv in samenhang met art. 574 Sv oud, nu dus 6:4:4 Sv). Dit is als gezegd een conservatoir beslag, dat vooruitloopt op de op te leggen ontnemingsmaatregel. Met de term ‘voorwerpen’ wordt bedoeld alle zaken en alle vermogensrechten (art. 94a lid 6 Sv). Als eveneens al gezegd is deze bepaling ook van toepassing op een rechtshulpverzoek als in deze zaak aan de orde, van de Belgische autoriteiten.n
Destijds art. 13a Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen oud en het Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (Straatsburg, 8 november 1990, i.w.tr. voor Nederland op 1 september 1993, Trb. 1990, 172).
3.4Tot 1 september 2003 gold dat het beslag met het oog op een ontnemingsmaatregel alleen kon worden gelegd op voorwerpen van degene aan wie de ontnemingsmaatregel zou moeten worden opgelegd. Dat is dus degene die wordt veroordeeld wegens het misdrijf. Vanaf 1 september 2003 is het op voet van de toen ingevoerde leden 3 en 4 van art. 94a Sv oud – thans dus art. 94a lid 4 Sv – ook mogelijk om voorwerpen die niet aan de verdachte maar aan een derde toebehoren, strafvorderlijk te beslaan met het oog op een op te leggen ontnemingsmaatregel.n
Stb. 2003, 202.
Een dergelijk beslag wordt wel aangeduid als een ‘anderbeslag’, omdat het een ander dan de verdachte c.q. veroordeelde treft.nZie naderhand Kamerstukken II 2009-2010, 32 194, nr. 3, p. 11.
Voor het leggen van een anderbeslag moet op grond van het huidige art. 94a lid 4 Sv aan twee vereisten zijn voldaan: (i) er bestaan voldoende aanwijzingen dat de (beslagen) voorwerpen geheel of ten dele aan de derde zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijk of te verhinderen (het vereiste van verhaalsfrustratie), en (ii) de derde wist dit of kon dit redelijkerwijze vermoeden (het wetenschapsvereiste).n
Zie meer uitgebreid bijv. H.G. Punt, Praktijkboek Ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, Den Haag : Sdu 2011, p. 236-237.
Zoals hiervoor in 2.2 al vermeld, kende de wet aanvankelijk nog een derde vereiste, namelijk dat moest worden aangetoond dat het voorwerp afkomstig was uit het misdrijf waarvoor de ontnemingsmaatregel moest worden opgelegd (art. 94a lid 3 sub a Sv oud, het afkomstvereiste). Het wetenschapsvereiste was hierop toegespitst en zag erop dat de derde wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren.Het afkomstvereiste beperkte de mogelijkheid tot het leggen van anderbeslag in essentie tot die gevallen waarin aan de delictsomschrijving van witwassen was voldaan. Dit werd door de wetgever echter al snel als een te grote beperking gezien. Ook wanneer de verdachte op zichzelf legaal vermogen – dus waarbij geen sprake is van witwassen – bij een ander heeft ondergebracht met het kennelijke doel om verhaal te frustreren moest het mogelijk zijn om daarop verhaal te kunnen nemen, mits aan de overige vereisten voor het leggen van anderbeslag was voldaan.n
Zie aldus Kamerstukken II 2009-2010, 32 194, nr. 3, p. 11-12.
Daarom is het afkomstvereiste per 1 juli 2011 vervallen.nStb. 2011, 237.
De formulering van het wetenschapsvereiste is daarbij gewijzigd in die van de huidige wettelijke omschrijving daarvan in art. 94a lid 4 Sv (de ander wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat de voorwerpen aan hem zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken).Conservatoire fase anderbeslag
Art. 94c Sv verklaart de bepalingen over het conservatoir beslag van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing op het beslag als bedoeld in art. 94a Sv, behoudens de in dat artikel genoemde uitzonderingen.n
Zo geldt bij het strafvorderlijke beslag bijvoorbeeld niet het vereiste van vrees voor verduistering (art. 94c onder a Sv). Art. 103 Sv bepaalt voorts dat het beslag geschiedt krachtens een machtiging van de rechter-commissaris.
Art. 94c onder i Sv bepaalt dat de beëindiging van een beslag alleen plaatsvindt met inachtneming van de bepalingen in het Wetboek van Strafvordering. Dat is onder meer door gebruik van de beklagprocedure van art. 552a Sv.nDuidelijkheidshalve bepaalt art. 5.1.11 lid 3 Sv sinds 2019 dat de beklagprocedure ook van toepassing is bij de uitvoering van buitenlandse rechtshulpverzoeken, zoals in deze zaak aan de orde.
Die procedure staat open voor belanghebbenden (art. 552a lid 1 Sv). Daartoe behoort (uiteraard) de derde ten laste van wie een anderbeslag is gelegd.nZie aldus o.m. HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5406, rov. 3.2.
Voor wat betreft de toetsing van het beklag heeft de Hoge Raad in een beschikking van 28 september 2010 geoordeeld:“2.2. Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven.
(…)
Art. 94a Sv: toetsingsmaatstaven
2.14.Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
2.15.Indien een derde - als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht - die stelt eigenaar te zijn, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a, derde of vierde lid, Sv voordoet.” n
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. P. Mevis (de voetnoten zijn in het citaat weggelaten). Zie ook Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 44.
Indien het beklag gegrond is, geeft het gerecht ‘een daarmee overeenkomende last’ (art. 552a lid 10 Sv). Bij een gegrondverklaring van een beklag over een anderbeslag houdt een ‘daarmee overeenkomende last’ in een last tot opheffing van het anderbeslag en eventueel tot teruggave van het beslagen voorwerp aan de rechthebbende.n
Zie bijv. WvSv, A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., artikel 552a Sv, aant. 22.
Aan te nemen valt dat de beklagprocedure van art. 552a Sv valt aan te merken als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, zodat geen beroep op de civiele rechter kan worden gedaan.n
Zie aldus T&C Strafvordering, commentaar op art. 552a Sv, aant. 10 (P.S. Lambertina, actueel t/m 01-01-2024), met verwijzing naar lagere rechtspraak. Zie in deze zin voor het verwante geval van de art. 575 lid 3 en 576 lid 6 Sv oud HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2046, NJ 2014/36, rov. 3.4.
Een anderbeslag dat niet voldoet aan de vereisten van art. 94a lid 4 Sv, is blijkens genoemd art. 94c onder i Sv niet van rechtswege nietig, maar kan op last van de beklagrechter worden opgeheven. Hier geldt dus hetzelfde als bij een civiel conservatoir beslag. Ook daarbij geldt dat als niet aan de wettelijke vereisten daarvoor is voldaan, dat in beginsel slechts een grond oplevert voor opheffing van het beslag door of op last van de rechter (vgl. art. 705 lid 2 Rv).
Executoriale fase anderbeslag
3.9De executie van een ontnemingsmaatregel geschiedt op de wijze die is voorzien in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 574 Sv oud, nu 6:4:4 Sv: zie ook de huidige art. 6:4:9 Sv en 6:4:5 Sv). Als reeds conservatoir anderbeslag is gelegd, verloopt die executie op hoofdlijnen hetzelfde als de executie van een veroordeling tot betaling van een privaatrechtelijke vordering waarvoor conservatoir beslag is gelegd. Dat betekent dat het anderbeslag dus van rechtswege overgaat in een executoriaal beslag als de ontnemingsmaatregel onherroepelijk is en is betekend (art. 574 Sv oud, nu 6:4:4 Sv, en art. 704 lid 1 Rv).
Is geen beslag op de voet van art. 94a lid 4 Sv gelegd, dan vindt de executie van de ontnemingsmaategel plaats doordat het openbaar ministerie een dwangbevel uitvaardigt. Dat dwangbevel is een executoriale titel en kan ten uitvoer worden gelegd als een vonnis van de burgerlijke rechter. Die executie kan ook plaatsvinden door een anderbeslag, dat evenals een conservatoir anderbeslag moet voldoen aan de eisen van art. 94a lid 4 Sv (art. 575 leden 1 en 2 Sv oud, nu art. 6:4:5 leden 1 en 2 Sv).
Executiegeschillen (art. 438 Rv)
Omdat de wet niet voorziet in een andere rechtsgang, kan de derde op wiens voorwerp anderbeslag is gelegd, tegen de executie van een ontnemingsmaatregel in verzet komen door een executiegeschil aanhangig te maken bij de burgerlijke rechter op de voet van art. 438 Rv (art. 574 lid 3 Sv oud, nu art. 6:4:4 lid 3 Sv, en art. 575 lid 4 Sv oud, nu art. 6:4:5 lid 4 Sv). Deze zaak betreft een dergelijk executiegeschil. In dat geschil kan, net als in de beklagprocedure ex art. 552a Sv, worden geklaagd dat niet aan de vereisten van art. 94a lid 4 Sv is voldaan. Daarover is in de wetsgeschiedenis van art. 94a Sv het volgende opgemerkt (cursiveringen in origineel):
“Alle adviesinstanties vragen zich af of volstaan kan worden met een regeling van het beslag onder derden. Zijn niet in de fase van de uitwinning van de inbeslaggenomen voorwerpen van derden grote problemen te verwachten? De situatie is hier niet anders dan in civilibus: door de onherroepelijke einduitspraak waarbij de ontnemingsmaatregel wordt opgelegd, gaat het conservatoir (derden)beslag over in executoriaal beslag en kan het OM met de einduitspraak als titel in de hand de inbeslaggenomen voorwerpen uitwinnen (artikel 577b jo. 574 Sv jo. artikel 430 jo. 704 Rv). De «executabiliteit» is niet afhankelijk van een afzonderlijk rechterlijk oordeel, terwijl daaraan ook geen andere voorwaarden zijn verbonden dan gelden voor het beslag. Weliswaar kan op de voet van artikel 438 Rv een executiegeschil worden aangebracht bij de civiele rechter, maar deze zal aan de wettelijke gronden toetsen die zijn neergelegd in artikel 94a, derde lid, Sv. Zoals gezegd kan een dergelijke rechterlijke toetsing ook reeds in de beslagfase worden gevraagd van de raadkamer (op de voet van artikel 552a Sv). Gelet op het voorgaande zijn geen bijzondere regels vereist voor de uitwinning van de op grond van artikel 94a, derde lid, Sv inbeslaggenomen voorwerpen.”n
Kamerstukken II 2001-2002, 28 079, nr. 3, p. 21.
Verzet op de voet van art. 435 lid 3 Rv
In de literatuur is nog gewezen op een andere mogelijkheid van verzet voor de derde tegen de executie van een ontnemingsmaatregel op zijn goed, namelijk die van art. 435 lid 3 Rv.n
M.J. Borgers & J.B.H.M. Simmelink, ‘Schijnoplossingen voor schijnconstructies’, DD 2002/32, p. 1081 e.v. In de wetsgeschiedenis wordt deze mogelijkheid niet genoemd.
Die bepaling houdt in dat als ten laste van de schuldenaar verhaalsbeslag is gelegd op een goed dat aan een ander dan de schuldenaar toebehoort, die ander zich binnen acht dagen na betekening van dat beslag aan hem tegen dat beslag kan verzetten, dat het beslag dan jegens hem geldt als een conservatoir beslag en dat de executie in dat geval jegens hem slechts kan plaatsvinden uit hoofde van een tegen hem verkregen executoriale titel om deze executie te dulden. Toepassing hiervan op het geval van executie van een ontnemingsmaatregel, brengt mee dat de Staat zich als executant tot de burgerlijke rechter zal moeten wenden, die dan zal moeten toetsen aan de voorwaarden van art. 94a lid 4 Sv.nZie aldus Borgers & Simmelink, a.w., p. 1081, die er, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van art. 435 lid 3 Rv, op wijzen dat de beslagene in die procedure zich ook tegen de aan het beslag ten grondslag liggende vordering kan verzetten, wat bij een strafvorderlijk anderbeslag neer zou komen op verzet tegen oplegging van de ontnemingsmaatregel aan de veroordeelde. Dit lijkt mij echter hoogst onwenselijk en de wet dwingt ook niet tot die uitkomst. In deze zaak is deze kwestie evenwel niet aan de orde, zodat daarop niet behoeft te worden ingegaan.
Bespreking oordeel hof
3.13Als gezegd hebben [eisers] aangevoerd dat het beslag op hun panden in 2004 niet aan de toen geldende vereisten van art. 94a lid 3 en lid 4 Sv oud voldeed, en dat in dit geding beoordeeld moet worden of het beslag aan die vereisten voldeed en niet of het beslag ten tijde van de executie in 2019 aan de vereisten van het toen geldende art. 94a lid 4 Sv voldeed. Naar het oordeel van het hof in rov. 6.3 is dit standpunt ongegrond omdat op basis van het strafvorderlijke overgangsrecht getoetst moet worden aan de wettelijke regeling zoals die geldt ten tijde van het verrichten van de betreffende strafvorderlijke handeling. De handeling waartegen [eisers] zich verzetten in dit geding, is volgens het hof de executie in 2019 van het arrest van het Antwerpse hof. Dit brengt volgens het hof mee dat aan art. 94a Sv moet worden getoetst zoals dat gold in 2019.
3.14Het oordeel van het hof is juist. De vorderingen van [eisers] richten zich inderdaad, zoals het hof (in cassatie onbestreden) vaststelt, uitsluitend tegen de executie van de ontnemingsmaatregel op hun panden (zie hiervoor in 2.2). Het is daarom uitsluitend de vraag of die executie rechtmatig is, niet of het daaraan voorafgaande conservatoire beslag aan de te stellen vereisten voldeed. De executie van de ontnemingsmaatregel wordt niet ongeldig of onrechtmatig omdat de het daaraan voorafgaande conservatoire beslag niet aan de te stellen vereisten voldeed in de periode vóór het overging in een executoriaal beslag. Op het moment dat het conservatoire beslag in 2019 overging in het executoriale beslag, was – naar het hof in cassatie onbestreden heeft geoordeeld in rov. 6.4-6.12 – voldaan aan de vereisten van het toenmalige, ook voor het executoriale beslag geldende, art. 94a lid 4 Sv. De executie van de ontnemingsmaatregel vond dus plaats overeenkomstig de wettelijke regels.
3.15Hadden [eisers] een oordeel over de rechtmatigheid van het voorafgaande conservatoire beslag willen hebben, dan hadden zij dit eenvoudig kunnen bewerkstelligen door een beklagprocedure ex art. 552a Sv te beginnen. Niet blijkt dat zij dat hebben gedaan. Voorts zouden [eisers] nog altijd schadevergoeding kunnen vorderen op de grond dat de op de panden gelegde conservatoire beslagen destijds niet aan de eisen voldeden. Die vordering hebben zij in deze procedure niet ingesteld. Wel hebben zij op dit punt de hiervoor in 2.2 onder (i) genoemde verklaring voor recht gevorderd, maar die vordering had slechts betrekking op de executie van hun panden. De vaststelling van het hof komt daar althans op neer en daartegen bevat het middel als gezegd geen klacht.
Gelet op het voorgaande valt niet in te zien dat zonder de door het middel bepleite “volle toetsing” het eigendomsrecht of het recht op effectieve rechtsbescherming van [eisers] illusoir zou zijn, zoals onderdeel 1 van het middel wil.
Bespreking onderdeel 1
Onderdeel 1 houdt als gezegd in dat het hof had moeten beoordelen of het beslag in 2004 voldeed aan de eisen van het toen geldende art. 94a Sv oud. Uit het voorgaande volgt dat deze klacht ongegrond is. Al hetgeen in en ter toelichting op het onderdeel wordt aangevoerd, stuit daarop af.
Bespreking onderdeel 2
3.18Onderdeel 2 voert aan dat het hof heeft miskend dat het ambtshalve had moeten onderzoeken of [eisers] zich hebben verzet tegen het executoriaal beslag als bedoeld in art. 435 lid 3 Rv. Als gezegd houdt deze bepaling in dat als ten laste van de schuldenaar verhaalsbeslag is gelegd op een goed dat aan een ander dan de schuldenaar toebehoort, die ander zich binnen acht dagen na betekening van dat beslag aan hem tegen dat beslag kan verzetten, dat het beslag dan jegens hem geldt als een conservatoir beslag en dat de executie in dat geval jegens hem slechts kan plaatsvinden uit hoofde van een tegen hem verkregen executoriale titel om deze executie te dulden. Naar het onderdeel aanvoert, is op dit verzet de regeling van het derdenbeslag van art. 477a Rv van toepassing, dat de beslaglegger binnen twee maanden een betwistingsprocedure tegen de derde moet beginnen als hij de juistheid van de verklaring van de derde van hetgeen door het beslag is getroffen, wil betwisten. Volgens het onderdeel is die regel van toepassing als [eisers] tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen het beslag op hun panden (zie onder 2.5-2.8 van het onderdeel). Het hof had ook ambtshalve moeten toetsen aan die regel. Aan die regel is in dit geval voldaan omdat [eisers] in eerste aanleg hebben aangevoerd dat zij een beklagprocedure ex art. 552 Sv zijn begonnen tegen het beslag.
Het onderdeel faalt omdat het op meerdere punten uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 477a Rv is niet van toepassing op het verzet als bedoeld in art. 435 lid 3 Rv. Een klaagschrift ex art. 552a Sv levert ook geen verzet in de zin van art. 435 lid 3 Rv op. Op de art. 435 en 477a Rv is in feitelijke instanties bovendien geen beroep gedaan. De klacht van het onderdeel betreft derhalve een feitelijk en dus ongeoorloofd novum in cassatie. Daarnaast blijkt niet genoegzaam uit de stukken dat [eisers] een beklagprocedure ex art. 552a Sv hebben gevoerd. De Staat heeft in hoger beroep juist aangevoerd dat dit niet het geval is.n
Memorie van antwoord onder 2.22.
Die stelling is door [eisers] in hoger beroep niet weersproken. In dat licht valt moeilijk betekenis toe te kennen aan de onduidelijke stellingen op dit punt in eerste aanleg van [eisers] , waarop het onderdeel een beroep doet. Overigens valt niet in zien dat en waarom het hof op dit punt tot enige ambtshalve toetsing was gehouden.Slotsom
3.20Het middel is ongegrond. Het beroep leent zich voor toepassing van art. 81 RO.
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G