Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBAMS:2025:8279

OW. Belanghebbendheid. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college ten onrechte eiser niet als belanghebbende heeft aangemerkt, aangezien de belanghebbendheid van een eigenaar van een aangrenzend perceel in beginsel wordt aangenomen.

Rechtbank Amsterdam 1 December 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:RBAMS:2025:8279 text/xml public 2025-12-01T09:58:09 2025-11-04 Raad voor de Rechtspraak nl Rechtbank Amsterdam 2025-11-05 AMS 25/3855 Uitspraak Eerste aanleg - enkelvoudig NL Amsterdam Bestuursrecht; Omgevingsrecht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2025:8279 text/html public 2025-12-01T09:57:45 2025-12-01 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:RBAMS:2025:8279 Rechtbank Amsterdam , 05-11-2025 / AMS 25/3855
OW. Belanghebbendheid. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college ten onrechte eiser niet als belanghebbende heeft aangemerkt, aangezien de belanghebbendheid van een eigenaar van een aangrenzend perceel in beginsel wordt aangenomen.
RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht

zaaknummer: AMS 25/3855
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2025 in de zaak tussen [eiser] , uit [woonplaats] , eiser
( [gemachtigde eiser] ),

en
het college van burgemeester en wethouders van gemeente Amsterdam
( [gemachtigde verweerder] ).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: Woonholland Randstad B.V. uit 's-Gravenhage (de vergunninghouder)

( [gemachtigde vergunninghouder] ).
Samenvatting
1. Deze uitspraak gaat over de niet-ontvankelijkheidverklaring van het bezwaar van eiser. Volgens het college is hij namelijk geen belanghebbende. Eiser is het hier niet mee eens.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college ten onrechte eiser niet als belanghebbende heeft aangemerkt, aangezien de belanghebbendheid van een eigenaar van een aangrenzend perceel in beginsel wordt aangenomen. Ook heeft het college ten onrechte geconcludeerd dat eiser geen recht heeft op een dwangsom vanwege niet tijdig beslissen. Eiser krijgt op beide punten gelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Procesverloop
2. Met het besluit van 24 oktober 2024 heeft het college aan vergunninghouder de aanvraag voor het legaliseren van de dakhelling, het verhogen van het dakvlak en een constructiewijziging op de begane grond op het perceel [adres 1] toegewezen. Eiser woont op [adres 2] en heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.1.
Op 9 april 2025 heeft eiser het college in gebreke gesteld. Met het bestreden besluit van 16 mei 2025 op het bezwaar van eiser heeft het college eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij volgens het college geen belanghebbende is.
2.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. De vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.
2.3.
Op 27 juni 2025 heeft het college beslist op de ingebrekestelling en geen dwangsom toegekend (het dwangsombesluit) op de grond dat geen dwangsom wordt verbeurd, indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Eiser heeft hiertegen ook bezwaar gemaakt. Het beroep heeft hier op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 9 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van het college en de gemachtigde van vergunninghouder.
Beoordeling door de rechtbank
Bestreden besluit

3. Alleen een belanghebbende kan bezwaar maken. Als de indiener van het bezwaar geen belanghebbende is, moet het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Omdat het college het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard, kan de rechtbank alleen beoordelen of het college dit terecht heeft gedaan. De rechtbank kan in deze procedure dus niet inhoudelijk beoordelen of het besluit van het college, de verlening van de vergunning, juist is.
3.1.
Degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken, is belanghebbende. Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, moet een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van een (rechts)persoon zijn, wordt gekeken naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. De factoren worden zo nodig in onderlinge samenhang bekeken. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
3.2.
Belanghebbendheid bij besluiten op grond van de Omgevingswet wordt in beginsel aangenomen bij bewoners en eigenaren van een perceel dat grenst aan het perceel waarop het betrokken besluit ziet. Bij dergelijke percelen wordt ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn.
3.3.
Eiser betoogt dat de omgevingsvergunning voor hem feitelijke gevolgen heeft. Er worden namelijk wijzigingen aangebracht aan de gemeenschappelijke bouwmuur, die volgens eiser ook al tot scheurvorming hebben geleid.
3.4.
Het college stelt zich op het standpunt dat er geen feitelijke gevolgen zijn, aangezien het om minimale wijzigingen gaat, die niet met het oog waar te nemen zijn. Voor de constructie geldt dat deze al is aangebracht en met deze vergunning slechts gelegaliseerd is.
3.5.
Het betoog van eiser slaagt. Het perceel van eiser grenst aan het perceel van

vergunninghouder. Niet is uitgesloten dat eiser op zijn perceel feitelijke gevolgen van enige betekenis kan ondervinden, nu sprake is van gemeenschappelijke muren. Zoals hierboven wordt overwogen, wordt er in dit soort situaties vanuit gegaan dat deze gevolgen van enige betekenis zijn. De stelling van het college dat de wijzigingen minimale impact hebben, treft, voor wat betreft de vraag ten aanzien van enkel de belanghebbendheid, dus geen doel. Gelet op voorgaande is de conclusie dat eiser een belanghebbende is bij de omgevingsvergunning.

Dwangsombesluit

4. Eiser voert aan dat het college ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Hij heeft de hoogte berekend op een bedrag van € 637,-.
4.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat geen dwangsom verschuldigd is, omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was.
4.2.
Aangezien de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat eiser wel belanghebbende is en het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, betekent dit dat ook de grondslag van het dwangsombesluit is komen te vervallen.
4.3.
De rechtbank ziet aanleiding om voor wat betreft het dwangsombesluit zelf te voorzien.
4.4.
Als een beslissing niet op tijd wordt genomen, verbeurt het college een dwangsom voor elke dag dat het college in gebreke is. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de beslistermijn is verstreken. Eiser heeft het college op 9 april 2025 in gebreke gesteld. Het college heeft op 16 mei 2025 het bestreden besluit genomen. Dit betekent dat het college vanaf 23 april 2025 tot 16 mei 2025 een dwangsom verschuldigd is.
4.5.
De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag en de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag. De verbeurde dwangsom bedraagt daarom € 637,- (14 x € 23,- + 9 x € 35,-). De rechtbank bepaalt dan ook dat het college aan eiser een dwangsom van € 637,- verschuldigd is.
Conclusie en gevolgen 4.6.
Het beroep gericht tegen het bestreden besluit is gegrond, omdat het college niet heeft onderkend dat eiser een belanghebbende is. Omdat het college nog niet inhoudelijk heeft beslist op de bezwaargronden van eiser in het bestreden besluit, bepaalt de rechtbank dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor zes weken.
4.7.
Het beroep tegen het dwangsombesluit is ook gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het dwangsombesluit en bepaalt dat het college een dwangsom van € 637,- aan eiser verschuldigd is.
4.8.
Omdat de beroepen gegrond zijn, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:

- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2024 met inachtneming van deze uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het dwangsombesluit gegrond;

- vernietigt het dwangsombesluit;

- bepaalt dat het college een dwangsom van € 637,- aan eiser verschuldigd is en dat dit in de plaats komt van het vernietigde dwangsombesluit;

- bepaalt dat het college het griffierecht van € 194,- aan eiser moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Delstra, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Pijpers, griffier.

Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Zie artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb.

Zie bijvoorbeeld ABRvS 7 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3591.

Zie artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Zie bijvoorbeeld ABRvS 7 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3591.

Zie bijvoorbeeld ABRvS 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3175.

Artikel 4:17, eerste lid, van de Awb,

Artikel 4:17, derde lid, van de Awb.

Artikel 4:17, tweede lid, van de Awb.

Artikel delen