beschikking
Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/552892 / HA RK 18-237
Beschikking van 12 februari 2019
in de zaak van
de stichting Stichting Prinses Beatrix Spierfonds,
gevestigd te Den Haag,
verzoekster,
advocaat mr. A. Apistola te Zwijndrecht.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-het verzoekschrift,
-de mondelinge behandeling,
-de brief van mr. Apistola van 4 december 2018.
2.1.De stichtingenStichting Prinses Beatrix Huntington Fonds,Stichting Prinses Beatrix MS Fonds,Stichting Prinses Beatrix Parkinson Fonds,Stichting Prinses Beatrix Polio Fonds,Stichting Prinses Beatrix Spierziekten Fonds,Stichting Prinses Beatrix ALS Fonds en de Stichting Prinses Beatrix Duchenne Fonds,alle laatstelijk gevestigd te Den Haag, (gezamenlijk verder te noemen: de Stichtingen), hebben alle opgehouden te bestaan. Behoudens ten aanzien van de Stichting Prinses Beatrix Parkinson Fonds is in het Handelsregister op 27 november 2012 geregistreerd dat zij op 31 augustus 2012 zijn ontbonden en dadelijk zijn opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn. Ten aanzien van de Stichting Prinses Beatrix Parkinson Fonds is in het Handelsregister vermeld dat de registratie op 14 februari 2013 is beëindigd in verband met einde liquidatie met ingang 31 augustus 2012.
2.2.Verzoekster is de voormalig enig bestuurder van de stichtingen en de bewaarder van de boeken en bescheiden (artikel 2:24 BW).
3.1.Het verzoek strekt tot heropening van de vereffening als bedoeld in artikel 2:23c BW, met benoeming van verzoekster tot vereffenaar.
3.2.Verzoekster heeft daartoe primair aangevoerd dat sprake is van het bestaan van (een) – potentiële – bate(n) in de vorm van testamentaire makingen (zowel erfstellingen als legaten) ten behoeve van (een van) de Stichtingen, waarbij het gaat om makingen die inmiddels zijn opengevallen alsmede om potentiële toekomstige makingen. Verzoekster heeft erop gewezen dat het al verschillende malen is voorgekomen dat een van de Stichtingen na de datum van haar ontbinding in een opengevallen nalatenschap als erfgenaam of legataris is aangewezen. Op grond van artikel 4:56 lid 1 BW geldt als uitgangspunt dat een legaat of erfstelling slechts tot uitvoering komt als de legataris of erfgenaam op het moment van het openvallen van de nalatenschap nog bestaat. Als de rechtspersoon – in dit geval een van de Stichtingen – niet meer bestaat geldt dan ook het uitgangspunt dat de making komt te vervallen. Dat is slechts anders indien kan worden geoordeeld dat verzoekster op grond van uitleg of aanvulling van het testament als rechtsopvolger van de betreffende stichting kan worden aangemerkt. De rechtspraak is op dat vlak echter niet eenduidig. Er bestaat dan ook het reële risico dat verzoekster bepaalde makingen bestemd voor (een van) de Stichtingen misloopt en daarmee ook het risico dat geen recht zou worden gedaan aan de wensen van de erflater. Die risico’s zouden kunnen worden ondervangen door de vereffening van de Stichtingen te heropenen en de Stichtingen vervolgens te fuseren met verzoekster.
3.3.De rechtbank overweegt over deze primaire grond als volgt.
3.3.1.Indien na het tijdstip waarop een rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt, kan de rechtbank de vereffening heropenen, artikel 2:23c lid 1 BW. Die bate kan aanwezig zijn geweest ten tijde van de (beëindiging van de) vereffening, maar is toen over het hoofd gezien. Die bate kan ook later zijn opgekomen in verband met een rechtsverhouding die er reeds was voorafgaand aan de voltooiing van de vereffening.
3.3.2.Tussen de onderhavige ontbonden Stichtingen enerzijds en de gestelde (mogelijke) erflaters anderzijds bestond op het moment dat de Stichtingen zijn opgehouden te bestaan geen rechtsverhouding. De na de (turbo)liquidatie van de Stichtingen opengevallen of nog open te vallen legaten of erfstellingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden aangemerkt als baten als bedoeld in artikel 2:23c BW. De rechtbank zal op de primair aangevoerde grond dan ook niet tot heropening overgaan.
3.4.Subsidiair heeft verzoekster zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een potentiële bate in de vorm van een mogelijke vordering die zij, verzoekster, heeft op degenen die bij de totstandkoming en uitvoering van (de besluitvorming omtrent) de ontbinding van de Stichtingen betrokken waren. Door deze wijze van (de totstandkoming van de) besluitvorming heeft verzoekster (potentieel) schade geleden doordat zij erfstellingen mis loopt en/of reeds mis is gelopen. Deze schade zou zij niet hebben geleden als de Stichtingen met haar waren gefuseerd.
3.5.Over deze subsidiaire grondslag oordeelt de rechtbank als volgt.
3.5.1.Het mogelijke bestaan van een aan verzoekster toekomende vordering kan evenmin leiden tot heropening van de vereffening van de Stichtingen. Een dergelijke vordering geldt immers niet als een bate van de Stichtingen. Het ligt voor de hand dat verzoekster de schade die zij zelf lijdt rechtstreeks verhaalt op de personen die zij voor de veroorzaking aansprakelijkheid houdt. Voor een te benoemen vereffenaar bij de Stichtingen is geen rol weggelegd.
3.6.Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek zal worden afgewezen.
De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op
12 februari 2019.n
type: 201
coll: