Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7340
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2022 in de zaak tussen
en
(gemachtigde: mr. E. Veldman).
In het besluit van 9 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het tijdelijk plaatsen van een scootmobielberging voor en ten behoeve van de woning [adres] [huisnummer] voor een periode van 10 jaar.
In het besluit van 9 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 21 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
1. De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van de Wet Algemene bepalingen Omgevingsrecht (Wabo) een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moet beoordelen aan de hand van het bestemmingsplan, het bouwbesluit, de bouwverordening en de redelijke eisen van welstand. Als de aanvraag hieraan voldoet moet verweerder de omgevingsvergunning verlenen.
1.1De rechtbank overweegt dat de weigeringsgronden van artikel 2.10 van de Wabo zich niet voordoen. Dit is door eiser ook niet bestreden. Dat betekent dat verweerder gelet op artikel 2.10 van de Wabo niet kon weigeren de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen te verlenen. Dat ter plaatse al een aantal scootmobielbergingen staan die volgens eiser niet meer in gebruik zijn of waarvan de vergunning is verlopen, is geen grond waarop de omgevingsvergunning kon worden geweigerd. Als er scootmobielbergingen staan die niet (meer) zijn toegestaan, dan moet verweerder daar handhavend tegen optreden. Dat is echter een andere, losstaande procedure.
2. Met betrekking tot het schenden voor de hoorplicht overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Vast staat dat er een hoorzitting heeft plaatsgevonden en dat eiser hiervoor is uitgenodigd, zodat aan dit artikel is voldaan. Dat eiser niet is verschenen omdat hij vreesde dat hij het stadhuis uitgezet zou worden, kan niet aan verweerder worden tegengeworpen. Met de uitnodiging mee was er geen reden om te veronderstellen dat eiser het stadhuis niet in zou mogen. De rechtbank ziet geen grond voor schending van de hoorplicht.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2022.
griffier |
rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.