Handhavingsverzoek; omgevingswet; ten onrechte getoetst aan de Wabo in plaats van de omgevingswet; eiser niet benadeeld door dit gebrek; 6:22 Awb; geen sprake van een overtreding; geen verplichting om wadi’s aan te leggen; beroep ongegrond
Rechtbank Den Haag 10 December 2025
Jurisprudentie – Uitspraken
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2025:23376
Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
09-12-2025
Datum publicatie
10-12-2025
Zaaknummer
SGR 24/6930
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - enkelvoudig
ECLI:NL:RBDHA:2025:23376text/xmlpublic2025-12-10T15:23:262025-12-09Raad voor de RechtspraaknlRechtbank Den Haag2025-10-21SGR 24/6930UitspraakEerste aanleg - enkelvoudigNLDen HaagBestuursrecht; OmgevingsrechtRechtspraak.nlhttp://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:23376text/htmlpublic2025-12-10T15:23:182025-12-10Raad voor de RechtspraaknlECLI:NL:RBDHA:2025:23376 Rechtbank Den Haag , 21-10-2025 / SGR 24/6930 Handhavingsverzoek; omgevingswet; ten onrechte getoetst aan de Wabo in plaats van de omgevingswet; eiser niet benadeeld door dit gebrek; 6:22 Awb; geen sprake van een overtreding; geen verplichting om wadi’s aan te leggen; beroep ongegrond
RECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 24/6930
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2025 in de zaak tussen
[eiser] , uit [woonplaats] , eiser en het college van burgemeester en wethouders van Katwijk (gemachtigde: P.H. van Dijk). Samenvatting 1. Deze uitspraak gaat over het afwijzen van een handhavingsverzoek. Eiser heeft het college gevraagd om handhavend op te treden, omdat bij de werkzaamheden in zijn straat een damwand is geplaatst, terwijl volgens de omgevingsvergunning wadi’s zouden worden aangelegd. Het college heeft dat verzoek afgewezen. Eiser is het niet eens met de afwijzing. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van het handhavingsverzoek. 1.1. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat geen sprake is van een overtreding, zodat het college het handhavingsverzoek terecht heeft afgewezen. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Procesverloop 2. Op 2 april 2024 heeft eiser het college verzocht om handhavend op te treden. Op 24 april 2024 heeft eiser dit verzoek nader toegelicht. Het college heeft lange tijd niet op het handhavingsverzoek gereageerd, zodat eiser het college op 29 juni 2024 in gebreke heeft gesteld vanwege het uitblijven van een besluit. Vervolgens heeft eiser op 19 augustus beroep ingesteld bij de rechtbank vanwege het niet tijdig nemen van een besluit. Het college heeft op 22 augustus 2024 alsnog een besluit genomen, waarmee het college het handhavingsverzoek heeft afgewezen (het bestreden besluit). Met het besluit van 28 augustus 2024 heeft het college vastgesteld dat het eiser een dwangsom verschuldigd is. 2.1. Het beroep van eiser is van rechtswege mede gericht tegen het bestreden besluit. Naar aanleiding van het bestreden besluit heeft eiser zijn beroepsgronden aangevuld met redenen waarom hij het niet eens is met de afwijzing van zijn handhavingsverzoek. 2.2. De rechtbank heeft het beroep op 9 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het college. Beoordeling door de rechtbank Het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit
3. Op 22 augustus 2024 heeft het college een besluit genomen over het handhavingsverzoek. Met het besluit van 28 augustus 2022 heeft het college vastgesteld dat het eiser een dwangsom van € 1127,- verschuldigd is omdat het besluit 35 dagen te laat is genomen. Eiser heeft in het kader van deze procedure niet aangevoerd dat hij het niet eens is met de hoogte van de dwangsom. De rechtbank zal over dit besluit daarom geen oordeel geven. Het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is niet-ontvankelijk. Eiser heeft namelijk geen belang meer bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen, omdat het college alsnog een besluit heeft genomen. Toetsingskader
4. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Het verzoek om handhaving is ingediend op 2 april 2024. Daarom is op deze zaak de Omgevingswet van toepassing. Was het plaatsen van de damwand in plaats van wadi’s toegestaan?
5. Eiser woont aan de [straatnaam] in [woonplaats] . Op 19 oktober 2022 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor wegwerkzaamheden aan de [straatnaam] . De werkzaamheden betreffen het verharden en vernieuwen van het wegdek, het herindelen van de parkeerplaatsen en het dempen en vervangen van watergangen. Volgens de projectbeschrijving in de vergunningaanvraag omvat het project ‘Complete verharding vernieuwen inclusief herindeling parkeerplaatsen en dempen watergang, gedempte watergang wordt vervangen door een DT-riool in combinatie met een WADI constructie’. Aan de omgevingsvergunning is de voorwaarde verbonden dat vanwege het dempen van de sloot een watervergunning moet worden aangevraagd bij het Hoogheemraadschap Rijnland. Ook moet een waterbodemonderzoek worden uitgevoerd, waarvan het rapport ter goedkeuring aan de gemeente moet worden voorgelegd.
Na het verlenen van de omgevingsvergunning is het ontwerp van de watergang gewijzigd. Ter hoogte van de woning van eiser is in plaats van het realiseren van een wadi, een damwand geplaatst in de bestaande watergang. 5.1. Eiser vindt dat het college handhavend had moeten optreden tegen het plaatsen van de damwand. Hij vindt dat voor het aanleggen van de damwand een nieuwe omgevingsvergunning nodig is en dat daarom sprake is van een overtreding. Ook vindt hij dat de gemeente niet had mogen afzien van het aanleggen van wadi’s. De aanleg van een damwand in plaats van wadi’s kan namelijk negatieve gevolgen hebben voor de waterhuishouding en het ecologisch evenwicht in het gebied. Wadi’s zijn beter geschikt voor het bestrijden van wateroverlast dan een damwand. Vanwege de gevolgen voor omwonenden had het college afwijking van de omgevingsvergunning niet toe mogen staan. 5.2. Volgens het college is geen sprake van een overtreding omdat voor het aanleggen van de damwand geen vergunning nodig is. Dit omdat de bovenkant van de damwand zich bevindt tussen +0,52m en +0,45m NAP, terwijl de bodem van de watergang op -0,46 NAP ligt. Het hoogteverschil tussen de bovenkant van de damwand en de bodem van de watergang bedraagt tussen 98 cm en 91 cm. Het plaatsen van de damwand valt daarom onder artikel 2, onderdeel 13 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Daarom is geen omgevingsvergunning vereist op basis van artikel 2.1 eerste lid, onder a en c, van de Wabo. De omgevingsvergunning ziet volgens het college niet op het dempen van het water en het aanleggen van wadi’s, omdat daarvoor alleen een watervergunning nodig is. Het Hoogheemraadschap Rijnland heeft de watervergunning voor het vervangen van een watergang door een wadiconstructie en het dempen van oppervlaktewater verleend. Deze watervergunning is op 1 augustus 2023 in het Waterschapsblad gepubliceerd. De wadi’s zijn slechts ter illustratie in de tekeningen bij de verleende omgevingsvergunning opgenomen. Het college stelt zich op het standpunt dat nu voor de werkzaamheden in afwijking van de verleende omgevingsvergunning geen omgevingsvergunning nodig was, het college ook geen inspraakmogelijkheid hoefde te organiseren. 5.3. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een overtreding en dat het college het handhavingsverzoek daarom terecht heeft afgewezen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Het niet-aanleggen van de wadi 5.3.1. Voor het beantwoorden van de vraag of het college handhavend moest optreden ten aanzien van het niet-aanleggen van de wadi, moet eerst de vraag worden beantwoord of sprake is van een overtreding van de omgevingsvergunning. Het college is immers het bevoegd gezag ten aanzien van overtredingen van de omgevingsvergunning. De watervergunning speelt in deze zaak geen rol. 5.3.2. De omgevingsvergunning is verleend voor verschillende werkzaamheden, waaronder het dempen en vervangen van watergangen. Niet in geschil is dat voor deze werkzaamheden een omgevingsvergunning is vereist zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Aan de omgevingsvergunning is de voorwaarde verbonden dat ook een watervergunning moet worden aangevraagd. In het besluit staat ook dat het college de omgevingsvergunning verleent overeenkomstig het Aanvraagformulier omgevingsvergunning. In dat formulier staat dat het project mede het vervangen van de watergang “door een DT-riool in combinatie met een WADI constructie” omvat. Het aanleggen van de wadi valt dus onder de omgevingsvergunning. 5.3.3. Dat een omgevingsvergunning is verleend, betekent dat de vergunninghouder toestemming heeft voor het realiseren van zijn project. Dat betekent echter niet dat hij verplicht is de vergunning te gebruiken. In dit geval bestond dus geen verplichting om de wadi aan te leggen. Het college heeft erkend dat de communicatie over de werkzaamheden en de wijziging van het ontwerp beter had gekund. Dat neemt echter niet weg dat het niet-aanleggen van de wadi ter hoogte van de woning van eiser geen overtreding van de omgevingsvergunning is en het college daartegen niet handhavend kan optreden. Het bouwen van de damwand 5.3.4. Vast staat dat het aanleggen van de damwand niet in de omgevingsvergunning is opgenomen. De vergunninghouder heeft de damwand daarom gebouwd in afwijking van de omgevingsvergunning, wat in principe niet is toegestaan. Als voor de betreffende bouwactiviteit geen vergunning nodig is, is het echter toegestaan om van de omgevingsvergunning af te wijken. 5.3.5. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat het college heeft getoetst of het bouwen van de damwand in strijd is met de Wabo. Daarmee heeft het college miskend dat het had moeten toetsen of de activiteit in strijd is met de Omgevingswet. Dit omdat artikel 4.3 Invoeringswet Omgevingswet bepaalt dat op een aanvraag die is ingediend vóór 1 januari 2024 de Wabo van toepassing is en het handhavingsverzoek in dit geval is gedaan ná 1 januari 2024. 5.3.6. Dat het college aan de verkeerde regelgeving heeft getoetst, is een gebrek in het bestreden besluit. Eiser is door dit gebrek echter niet benadeeld, omdat artikel 2, onderdeel 13 van bijlage II van het Bor en artikel 2.29, onder k, van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) gelijkluidend zijn. Dat het college niet aan de juiste regelgeving heeft getoetst, heeft daarom geen enkel gevolg gehad voor eiser. De rechtbank zal daarom geen gevolgen verbinden aan het gebrek. De rechtbank passeert dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. 5.3.7. Op grond van artikel 2.29, onder k, van het Bbl is geen omgevingsvergunning nodig voor het maken van een constructie voor het overbruggen van een terreinhoogteverschil van niet meer dan een meter die niet hoger is dan het aansluitende afgewerkte terrein. In de nota van toelichting bij het gelijkluidende artikel 2, onderdeel 13 van bijlage II van het Bor staat dat, gemeten vanaf het niveau waar de grond het laagst is, de keermuur niet hoger mag zijn dan een meter. Als sprake is van een kademuur naar een water moet ook het grondpeil (de bodem van de rivier, sloot of andere watergang) worden aangehouden. Verder geldt dat de keermuur niet boven de grond van het hoogst gelegen terreingedeelte mag uitsteken. 5.3.8. Het college heeft de hoogte van de damwand gemeten en geconstateerd dat deze niet hoger is dan een meter. Eiser vraagt zich af of het college de hoogte van de damwand op de juiste manier heeft gemeten. Hij heeft echter niets aangevoerd waaruit blijkt dat de meting van het college mogelijk onjuist is. Door zich enkel af te vragen of de meting klopt, heeft eiser de juistheid van de meting onvoldoende betwist. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door het college genoemde afmetingen. Aangezien de damwand minder dan een meter hoog is en eiser niet heeft bestreden dat de damwand niet hoger is dan het aansluitende afgewerkte terrein, houdt dat in dat voor het plaatsen van de damwand geen omgevingsvergunning nodig was. Het college heeft daarom terecht aangenomen dat geen sprake is van een overtreding en dat het college daarom niet handhavend kon optreden. 5.3.9. Eiser heeft aangevoerd dat het college inspraakmogelijkheid had moeten organiseren vanwege het wijzigen van het ontwerp van de watergang. Aangezien geen omgevingsvergunning nodig was voor het bouwen van de damwand en het niet-aanleggen van de wadi geen overtreding vormt, hoefde het college geen inspraakmogelijkheid te organiseren. Conclusie en gevolgen 6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college het handhavingsverzoek terecht heeft afgewezen. Hoewel de rechtbank een gebrek in het bestreden besluit heeft geconstateerd, verbindt de rechtbank daar geen gevolgen aan. Omdat de rechtbank het gebrek ambtshalve heeft geconstateerd en niet naar aanleiding van een beroepsgrond van eiser en omdat het gebrek geen enkel gevolg heeft gehad voor eiser, krijgt eiser het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Groes, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Klein, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2025. griffier rechter Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2891. Zie ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:855. Stb. 2010, 143, p. 151.