Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBGEL:2023:266

19 January 2023

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Arnhem

zaakgegevens 8776593 \ CV EXPL 20-8978 \ 676 \ 40141

uitspraak van 11 januari 2023

vonnis

in de zaak van

de besloten vennootschap Intrum Nederland B.V., voorheen genaamd Lindorff B.V., rechtsopvolgster van de besloten vennootschap Wehkamp Finance B.V.

gevestigd te Amersfoort

eisende partij

gemachtigde mw. mr. M.C. Dirks

tegen

[gedaagde]

wonende te [woonplaats]

gedaagde partij

niet verschenen

De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 3 augustus 2022

- de akte van de eisende partij.

De verdere beoordeling van het geschil

De kantonrechter blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 3 augustus 2022. In dat tussenvonnis is overwogen dat de kantonrechter over onvoldoende informatie beschikt voor de ambtshalve toetsing. Daarom is de eisende partij in de gelegenheid gesteld nadere stukken aan te leveren. De eisende partij heeft geen concrete informatie in plaats van het eerder overgelegde algemene stappenplan overgelegd, heeft niet alsnog het juiste Esic formulier bijgevoegd en geen financiële informatie overgelegd.

De kantonrechter maakt uit het niet verstrekken van de gevraagde informatie de gevolgtrekking die hij geraden acht. Dat heeft de volgende gevolgen.

Vanwege de ontoereikende onderbouwing gaat de kantonrechter er van uit dat de eisende partij de verplichtingen van art. 7:60 e.v. BW en art. 4:34 lid 1 Wft in dit geval niet heeft nageleefd. Dat betekent dat niet is voldaan aan een regel van openbare orde. Nationale consument-beschermende bepalingen die voortvloeien uit (een omzetting van) Europese richtlijnen moeten namelijk gelijkgesteld worden aan regels die naar nationaal recht van openbare orde zijn. De kantonrechter vernietigt daarom ambtshalve de kredietovereenkomst op grond van art. 3:40 lid 2 BW. Het voorgaande heeft tot gevolg dat geen vordering kan worden gegrond op de kredietovereenkomst en dat de vordering van de eisende partij niet toewijsbaar is.

Door de terugwerkende kracht van de vernietiging (art. 3:53 BW) is sprake van een situatie waarin het geldbedrag dat de rechtsvoorganger van de eisende partij aan de gedaagde partij beschikbaar heeft gesteld (de kredietsom) zonder rechtsgrond is verstrekt. Daarom moet de gedaagde partij de kredietsom terugbetalen op grond van art. 6:203 BW (onverschuldigde betaling), uiteraard slechts voor zover dat bedrag niet al terugbetaald is. Verder geldt dat de gedaagde partij geen rente en kosten op grond van de (nietige) overeenkomst verschuldigd is (geworden). Voor zover al bedragen aan rente en kosten betaald zijn, strekken zij in mindering op de terug te betalen kredietsom.

De eisende partij heeft gesteld dat een berekening die van toepassing is bij een eventuele vernietiging van de kredietovereenkomst niet voorhanden is. Aldus is niet duidelijk gemaakt hoe de in de dagvaarding genoemde hoofdsom tot stand is gekomen (welk deel daarvan betreft bestedingen door de gedaagde partij, welk deel betreft in rekening gebrachte rente en kosten en welke betalingen heeft de gedaagde partij al verricht?). Wel volgt uit het dossier dat de hoofdsom op 25 april 2019 € 1.319,48 bedroeg en dat dit een bedrag is inclusief kredietvergoeding van 14% per jaar. Dit bedrag kan dus niet onverkort worden toegewezen. De gedaagde partij is als gezegd immers geen rente verschuldigd. De kantonrechter neemt daarom aan dat niet meer dan een bedrag van € 1.000,00 openstond aan krediet. De gedaagde partij zal worden veroordeeld tot betaling van dat bedrag. Voor de goede orde wijst de kantonrechter er op dat in de toekomst geen genoegen wordt genomen met een ontbrekend mutatieoverzicht. Toewijzing van wettelijke rente is onder deze omstandigheden niet aan de orde, omdat daarvoor geen grondslag is gesteld of gebleken.

Gezien de uitkomst van deze procedure wordt de gedaagde partij veroordeeld in de proceskosten.

De beslissing

De kantonrechter

veroordeelt [gedaagde] om aan Intrum tegen bewijs van kwijting te betalen de som van € 1.000,00;

veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van Intrum vastgesteld op € 105,09 aan dagvaardingskosten, € 499,00 aan griffierecht en € 124,00 aan salaris voor de gemachtigde;

verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. D. Vergunst en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2023

Artikel delen