RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/107
(gemachtigde: mr. M.L.M. Klinkhamer),
en
(gemachtigden: mr. [gemachtigde 1] en mr. [gemachtigde 2] ).
In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de toekenning van een voorschot van € 5.700,-.
Verzoekster heeft verzocht om een voorschot van € 12.000,- op de schadevergoeding voor de door haar werkelijk geleden schade in de toeslagenaffaire. Bij het besluit van 2 december 2022 heeft verweerder € 5.700,- toegekend. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 3 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigden van verweerder.
Verzoekster is aangemerkt als gedupeerde in de toeslagenaffaire. Aan haar is daarom een bedrag van € 41.674,- toegekend als forfaitaire compensatie voor geleden schade. Hiertegen heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft zij zich op 20 oktober 2022 gewend tot de Commissie Werkelijke Schade (CWS) en verzocht om vaststelling van de werkelijke schade. Vooruitlopend op de beslissing van de CWS heeft verzoekster verweerder verzocht om een voorschot van € 12.000,-. Verweerder heeft hierover advies ingewonnen bij de CWS. De CWS heeft verweerder geadviseerd om verzoekster een voorschot van € 5.700,- te geven. Bij besluit van 2 december 2022 heeft verweerder dat gedaan. Verzoekster is het niet eens met de hoogte van het voorschot.
Deze uitspraak gaat over de hoogte van het voorschot. De voorzieningenrechter komt pas aan een inhoudelijk oordeel daarover toe als eerst is vastgesteld dat sprake is van een spoedeisende situatie. Dat is naar het oordeel van de voorzieningenrechter het geval. Verzoekster heeft voldoende onderbouwd dat zij zich in een moeilijke financiële situatie bevindt. Gebleken is vooralsnog dat verzoekster en haar echtgenoot momenteel geen inkomsten hebben en dat de energielevering aan hun woning op korte termijn dreigt te worden afgesloten. Dit maakt dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij toekenning van een hoger voorschot op de geleden werkelijke schade.
Op grond van artikel 4:95, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan vooruitlopend op de verplichting tot betaling van een geldsom een voorschot worden verleend, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld. Voor het toewijzen van een voorlopige voorziening als gevraagd moet uit hetgeen partijen hebben aangevoerd en met stukken hebben onderbouwd naar voorlopig oordeel in ieder geval volgen dat bij de beslissing op het bezwaar tegen de voorschotbeschikking een hoger voorschot op de aanvullende werkelijke schade zal worden toegekend.
De werkelijke schade kan bestaan uit immateriële schade en uit materiële schade. De CWS heeft in hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht voldoende aanknopingspunten gezien voor de conclusie dat redelijkerwijs te verwachten valt dat aan verzoekster in ieder geval een aanvullende vergoeding voor de geleden immateriële schade ter hoogte van € 5.700,- zal worden toegekend. Dit betekent dat aan verzoekster nu een bedrag van in totaal € 21.200,-n
€ 15.500,- als forfaitaire compensatie en € 5.700,- als voorschot op de werkelijke immateriële schade.
is toegekend voor geleden immateriële schade. De voorzieningenrechter ziet in de overgelegde stukken en de toelichting daarop onvoldoende aanknopingspunten voor het voorlopig oordeel dat verzoekster redelijkerwijs aanspraak kan maken op een hoger bedrag aan voorschot wegens geleden immateriële schade.5. Wat betreft de materiële schade heeft de CWS geadviseerd dat voor de drie door verzoekster aangedragen materiële schadeposten in deze fase van de procedure een voldoende onderbouwing ontbreekt om de aannemelijkheid van de schade, het causale verband tussen de schade en de problemen met de kinderopvangtoeslag en/of de hoogte van de schade voldoende te kunnen inschatten. Daarom kan op dit moment een voorschotbedrag niet gebaseerd worden op de door verzoekster aangedragen materiële schadeposten, aldus de CWS.
6. Aan forfaitaire materiële schadevergoeding is aan verzoekster een bedrag van € 7.804,- toegekend. Verzoekster heeft als werkelijke geleden materiële schade de volgende schadeposten benoemd: inkomensschade, vermogensschade en gemiste kinderbijslag, kindgebonden budget en zorgtoeslag. Zij heeft gesteld dat zij als gevolg van het ten onrechte stopzetten van haar kinderopvangtoeslag en de terugvordering moest stoppen met werken, terwijl zij al een redelijk goede baan had waarmee zij ongeveer € 1.500,- per maand verdiende. Zij begroot haar inkomensschade op € 252.000,-.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster de bewijslast draagt van de gestelde schade. In de beleidsregel ‘De werkwijze en het beoordelingskader van de CWS’ schetst verweerder een bewijskader. In die beleidsregel is het volgende opgenomen: “Om in aanmerking te komen voor aanvullende schadevergoeding, moet een ouder meer doen dan alleen vertellen dat er schade is geleden en dat die schade is veroorzaakt door de problemen met de kinderopvangtoeslag. De ouder moet het verhaal aannemelijk maken. Dit betekent niet dat er van de ouder harde bewijsstukken worden gevraagd, maar wel dat het verhaal van de ouder past in de tijdlijn zoals dat uit het dossier volgt en wordt ondersteund door de overige aanwezige informatie.”
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat het voor verzoekster op dit moment moeilijk is om haar werkelijke schade te onderbouwen, ook in het licht van het bewijskader dat de CWS hanteert. Het is aannemelijk dat zij, zoals zij stelt, als gevolg van haar emigratie naar Suriname en recente remigratie naar België niet meer over haar administratie beschikt. Voor de onderbouwing van haar schade is zij daarom voor een groot deel afhankelijk van haar persoonlijke kinderopvangtoeslagdossier. Zij heeft dat in 2021 bij verweerder opgevraagd, maar nog niet ontvangen. In zoverre draagt het niet tijdig verstrekken van het kinderopvangtoeslagdossier door verweerder er in het geval van verzoekster aan bij dat zij haar schadevergoedingsverzoek niet beter kan onderbouwen. De voorzieningenrechter houdt met die omstandigheid rekening bij de beoordeling van het verzoek.
9. Voorlopig oordelend vindt de voorzieningenrechter het aannemelijk dat verzoekster als gevolg van de problemen met de Belastingdienst/Toeslagen is gestopt met werken, omdat zij de kinderopvang niet meer kon betalen en dat ook haar vertrek naar Suriname hiermee samenhangt. In het beoordelingskader van de CWS heeft de voorzieningenrechter geen handvatten gevonden hoe de CWS dergelijke schade en het causaal verband met de problemen met de kinderopvangtoeslag gaat beoordelen, maar de voorzieningenrechter vindt het aannemelijk dat verzoekster inkomensschade heeft geleden en dat deze schade meer dan de toegekende € 7.804,- bedraagt. Dit betekent dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat er voor verweerder een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld in verband met de vergoeding van door verzoekster werkelijk geleden materiële schade die hoger is dan de toegekende forfaitaire vergoeding en het voorschot. Rekening houdend met het feit dat een voorschot in geen geval hoeft te worden terugbetaald, stelt de voorzieningenrechter het voorschot schattenderwijs vast op € 11.700,- Dit betekent dat verweerder nog € 6.000,- als voorschot aan verzoekster moet betalen.
Conclusie en gevolgen
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat verweerder wordt opgedragen aan verzoekster een extra voorschot uit te betalen van € 6.000,-.
11. De voorzieningenrechter ziet aanleiding te bepalen dat verweerder het griffierecht moet vergoeden en dat verzoekster ook een vergoeding krijgt van haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoekster een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 837,-. Voor reiskosten wordt € 51,24 toegekend. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.725,24.
De voorzieningenrechter:
- draagt verweerder op om verzoekster een aanvullend voorschot van € 6.000,- te betalen;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan verzoekster moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.725,24 aan proceskosten aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023.
griffier |
voorzieningenrechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: