RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 22/3459 (voorlopige voorziening) en HAA 22/1733 (beroep)
gemachtigde: eerst: mr. S. Beaufort, thans diens kantoorgenoot mr. D. op de Hoek, advocaten te Amsterdam,
en
gemachtigde: mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat te Haarlem .
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 23 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker bijgestaan door de gemachtigde, de gemachtigde van verweerder, vergezeld van mr. Z. Aygunes (ambtenaar in dienst van de gemeente, afdeling vergunningen en toezicht gemeente Haarlem ) en E. de Groot (inspecteur specialist, ook in dienst van de gemeente Haarlem ).
De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 17 februari 2022;
draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 368,- aan verzoeker moet vergoeden;
veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.277,- aan proceskosten aan verzoeker.
1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de afwijzing van zijn aanvraag om omgevingsvergunning van 31 mei 2021. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak in beroep beslist hij ook op het beroep van verzoeker daartegen. Artikel 8:86 Awbn
Algemene wet bestuursrecht.
2. Bij besluit van 23 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning (voor het afwijken van regels van ruimtelijke ordening) geweigerd voor het recht optrekken van de tweede verdieping, het bouwen van een dakopbouw en het realiseren van een dakterras op perceel [adres] 13 A en B (voorheen 13 rood) in [plaats] . Verzoeker wenst dat er na de (ver)bouw(ing) een woning op de eerste verdieping is en een bovenwoning met twee woonlagen op de tweede en de (nieuwe) derde verdieping. De aanvraag ziet daarom op het realiseren van twee (boven)woningen. De woning op de begane grond, nummer 13 zwart, is geen eigendom van verzoeker en blijft buiten het bouwplan. Verweerder heeft in het primaire besluit de omgevingsvergunning geweigerd met als motivering, dat verzoeker op grond van de Huisvestingsverordeningn
De Huisvestingsverordening Zuid-Kennemerland/IJmond: Haarlem 2022, geldend vanaf 1 januari 2022 en dus geldend ten tijde van het bestreden besluit.
3. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet toereikend is gemotiveerd en daarom niet in stand kan blijven. Dat gebrek kan in beroep niet worden gerepareerd, omdat verweerder de aanvraag om omgevingsvergunning opnieuw moet beoordelen. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker om omgevingsvergunning niet kunnen weigeren op de grond dat verzoeker niet zou beschikken over een vergunning op basis van de Huisvestingsverordening, waarover verzoeker volgens verweerder wel zou moeten beschikken. In de artikelen 2.10, eerste lid, en 2.12, eerste lid, Wabon
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Vergelijk voor een vergelijkbare situatie waarbij sprake was van de vraag of een splitsingsvergunning op grond van de plaatselijke huisvestingsvergunning was vereist de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 februari 2021, overweging 9.2, ECLI:NL:RVS:2021:279.
4. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 Awb. De voorzieningenrechter vernietigt daarom het bestreden besluit.
5. De voorzieningenrechter bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter geeft verweerder hiervoor tien weken. In afwachting daarvan is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen hangende de verdere besluitvorming, reeds omdat nog nader onderzoek in bezwaar nodig is naar de aanvraag van verzoeker. Omdat de voorzieningenrechter op het beroep beslist, is er ook geen grond meer om op het verzoek om voorlopige voorziening te beslissen. Daarom is dat verzoek afgewezen.
6. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht zowel in beroep als in de procedure ter verkrijging van een voorlopige voorziening aan verzoeker vergoeden en krijgt verzoeker ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.277,- omdat de gemachtigde van verzoeker een beroepschrift en een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Over de proceskosten in de bezwaarfase zal verweerder bij het nieuwe besluit op bezwaar nader moeten beslissen.
7. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2022 door
mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.F. Hermus-Zoetmulder, griffier.
|
griffier |
voorzieningenrechter |
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kan in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Tegen deze uitspraak, voor zover deze gaat over het verzoek om voorlopige voorziening, staat geen hoger beroep open.